200604537/2.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum,
verweerder.
Bij besluit van 21 februari 2002 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de melkrundveehouderij van [vergunninghouder] (hierna: de inrichting) gelegen aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft het besluit van 23 juni 2003 bij uitspraak van 24 maart 2004, in zaak no.
200305127/1vernietigd.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft verweerder opnieuw beslist op het door appellant tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar en heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft het besluit van 16 december 2004 bij uitspraak van 24 augustus 2005, in zaak no.
200500952/1vernietigd.
Bij besluit van 14 juni 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder wederom opnieuw beslist op het door appellant tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar en heeft dit bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2006, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. van de Kolk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door P.W.W. Splint, als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding.
2.2. Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond ten aanzien van de hoogte van de opgelegde dwangsommen ingetrokken.
2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
2.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen omdat er volgens hem geen sprake is van een overtreding. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing is. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het tegen het primaire besluit ingebrachte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt. Hij herroept het primaire besluit en legt daarvoor in de plaats lasten onder dwangsom op wegens het overtreden van voorschrift 1.1.1 en voorschrift 10.2 van bijlage I van het Besluit.
2.5. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat de inrichting onder de werking van het Besluit valt. Hiertoe voert hij aan dat nu in de inrichting een gedeelte van het jaar schapen worden gehouden, de inrichting vergunningplichtig is. Voorts betoogt hij dat uit het advies van de commissie bezwaarschriften blijkt dat in de inrichting ook wat betreft het houden van melkrundvee in strijd wordt gehandeld met de toegestane dierbezetting, doordat een eerder gemelde Groen Labelstal niet is gerealiseerd. Hij is in dit verband van mening dat verweerder dienaangaande ten onrechte geen preventieve last onder dwangsom heeft opgelegd nu in het verleden al meerdere keren een overtreding van het aanwezige veebestand binnen de inrichting is geconstateerd. Verweerder is in dit opzicht niet gemotiveerd afgeweken van het advies van de commissie bezwaarschriften.
2.5.1. Verweerder stelt dat tijdens een op 29 en 30 mei 2006 in de inrichting uitgevoerde controle, gelet op het aantal aanwezige dieren in de inrichting, geen overtreding van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit is geconstateerd, waardoor de inrichting volgens hem onder de werkingssfeer van het Besluit valt. Nu het veebestand in de zomermaanden in de weilanden staat, die niet tot de inrichting behoren, was er ten tijde van het bestreden besluit op korte termijn geen overtreding van het Besluit te verwachten, zodat verweerder om die reden geen preventieve last onder dwangsom heeft opgelegd.
2.5.2. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a sub 1¢ª, van het Besluit is - voor zover van belang - bepaald dat onder een melkrundveehouderij wordt verstaan: een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee voor zover niet meer dan 50 mestvarkeneenheden worden gehouden, daarbij niet meegerekend ten hoogste 50 schapen die gedurende de aflamperiode in de inrichting worden gehouden.
2.5.3. Uit het verslag van de door verweerder uitgevoerde controle op 29 en 30 mei 2006 blijkt dat in de inrichting 9 pinken en 20 schapen aanwezig waren. Gelet hierop was geen sprake van overtreding van de grens van 50 mestvarkeneenheden, zodat de inrichting ten tijde van het bestreden besluit van 14 juni 2006 onder de werking van het Besluit viel. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting niet vergunningplichtig is.
De Afdeling overweegt verder dat een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom slechts kan worden genomen indien sprake is van een gevaar van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden, en indien die overtreding in het besluit kan worden omschreven met die mate van duidelijkheid die uit een oogpunt van rechtszekerheid is vereist. Nu ten tijde van het bestreden besluit ten aanzien van de in de inrichting aanwezige veebezetting geen overtreding viel te verwachten, heeft verweerder op goede gronden besloten dienaangaande geen preventieve last onder dwangsom op te leggen.
2.6. Voor zover appellant heeft betoogd dat verweerder een dwangsom heeft opgelegd ten aanzien van het overtreden van voorschrift 10.2 van het Besluit in plaats van voorschrift 10.2 van bijlage I van het Besluit overweegt de Afdeling dat het hier een kennelijke verschrijving betreft, die geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.7. Voorts stelt appellant dat niet wordt voldaan aan voorschrift 1.1.9 van bijlage I van het Besluit. Hij stelt dat de meetpunten op de tekening niet juist zijn gedefinieerd en indien de gemeten afstand van 30,3 meter al klopt, deze afstand niet toereikend is.
2.7.1. In voorschrift 1.1.9 van bijlage I van het Besluit is - voor zover van belang - bepaald dat een opslag voor vaste dierlijke mest moet zijn gelegen op ten minste 50 meter van een woning van derden of een gevoelig object.
2.7.2. Ter zitting is vastgesteld dat de vaste opslag voor dierlijke mest op een afstand van ongeveer 52 meter tot aan een woning van derden of een gevoelig object is gelegen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat voorschrift 1.1.9 van bijlage I van het Besluit niet is overtreden.
2.8. Tot slot betoogt appellant dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het advies van de commissie bezwaarschriften ten aanzien van een eventuele overtreding van voorschrift 1.1.7 van bijlage I van het Besluit.
2.8.1. Uit het controleverslag van 29 en 30 mei 2006 is gebleken dat er geen overtreding van voorschrift 1.1.7 is geconstateerd. Derhalve heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een overtreding van voorschrift 1.1.7 van bijlage I van het Besluit.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007