200609169/2.
Datum uitspraak: 22 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 27 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Wassenaar het bestemmingsplan "Duinrell" vastgesteld.
Bij besluit van 31 oktober 2006, kenmerk DRM/ARW/06/3035A, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 28 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 28 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 februari 2007, waar verzoekers, bij monde van [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.V.M. Severijns, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, en [partijen], vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het landgoed en het attractiepark "Duinrell".
2.3. De Voorzitter duidt het verzoek als te zijn gericht op het treffen van een voorlopige voorziening teneinde te voorkomen dat voordat de bodemprocedure dient, een achtbaan op het landgoed kan worden opgericht. Dit houdt in dat verzoekers ervan uitgaan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorziening (GR)" met de aanduiding "Gebied wijzigingsbevoegdheid 2, volgens artikel 6, lid 3" en artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften en zij beogen met hun verzoek de door hen voorziene onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van de planonderdelen te voorkomen. Daartoe voeren zij aan dat ter plaatse op korte een termijn een achtbaan zal worden opgericht, die een ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat met zich kan brengen. Voorts voeren zij onder meer aan dat de achtbaan een ernstige aantasting van de natuurwaarden in de omgeving met zich kan brengen.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien voormelde planonderdelen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de bouw van de achtbaan ter plaatse geen ernstige aantasting van voormelde natuurwaarden en het woon- en leefklimaat van verzoekers met zich zal brengen.
2.5. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Groenvoorzieningen (GR)" aangewezen gronden bestemd voor afschermend groen, met daarbij behorende andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden nader aangeduid met "Gebied wijzigingsbevoegdheid 2, volgens artikel 6, lid 3" overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te wijzigen in de bestemming "Dagrecreatie (overgangszone en dagrecreatie)", geregeld in artikel 3 van deze voorschriften, zonder evenredige vermeerdering van de binnen deze bestemming toegelaten bouwmogelijkheden (maximaal 10.800 m², waarvan maximaal 500 m² aan gebouwen).
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder b, van de planvoorschriften wordt van deze wijzigingsbevoegdheid pas gebruik gemaakt als in de aangrenzende bestemming "Natuurgebied" een kwaliteitsverbetering is verkregen door sanering van in principe alle gebiedsvreemde voorzieningen, die strijdig zijn met de doelstellingen van bescherming en versterking van natuurwaarden in het duingebied. Tevens dient met behulp van een Habitattoets te zijn aangetoond dat geen significante schade optreedt in de aangrenzende beschermde habitat.
2.6. De Voorzitter overweegt ten aanzien van de vraag of [gemachtigde B] kan worden aangemerkt als belanghebbende nu hij op grote afstand van het landgoed woont en hij geen zicht heeft op de attracties, dat [gemachtigde B] heeft gesteld door de verkeersaantrekkende werking van de attracties hinder te ondervinden. Het is niet op voorhand uitgesloten dat deze hinder wordt opgeroepen. Daartoe is echter onderzoek nodig waar deze procedure zich niet voor leent. De Afdeling zal in de bodemprocedure beoordelen of [gemachtigde B] aangemerkt kan worden als belanghebbende. In onderhavige procedure gaat de Voorzitter er vooralsnog van uit dat [gemachtigde B] door de Afdeling als belanghebbende zal worden aangemerkt.
2.6.1. De Voorzitter is van oordeel dat, nu de achtbaan is voorzien op gronden waarop de in artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften vervatte wijzigingsbevoegdheid rust, in zoverre geen spoedeisend belang aanwezig is, aangezien eerst na het inwerkingtreden van een wijzigingsplan, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, onomkeerbare gevolgen kunnen ontstaan en namens het gemeentebestuur aannemelijk is gemaakt dat op korte termijn geen gebruik zal worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. De omstandigheid, dat op korte termijn wordt verwacht dat voor de bouw van de achtbaan ter plaatse een bouwvergunning en een vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO zal worden verleend, brengt evenmin met zich dat in dit geval spoedeisend belang aanwezig is bij het schorsen van het voormelde plandeel. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat de inwerkingtreding van het plandeel geen gevolgen heeft voor de vrijstellingsprocedure, omdat de inwerkingtreding van het plandeel de bouw van de achtbaan niet mogelijk maakt. De vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO dient te worden gegrond op een zelfstandige ruimtelijke onderbouwing aangezien in afwijking van de bestemming "Groenvoorzieningen (GR)" zal worden gebouwd. Tegen het verlenen van de bouwvergunning en vrijstelling zullen te zijner tijd rechtsmiddelen openstaan en de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling kan in dat kader ten volle aan de orde komen.
Teneinde te vermijden dat aan de aanduiding "Gebied wijzigingsbevoegdheid 2, volgens artikel 6, lid 3" en aan artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften betekenis wordt toegekend in de procedure ingevolge artikel 19 van de WRO en uit de inwerkingtreding van deze planonderdelen zou worden afgeleid dat de bestemming "Dagrecreatie (overgangszone en dagrecreatie)" ter plaatse als een gegeven zou moeten worden beschouwd, schorst de Voorzitter deze planonderdelen om in elk opzicht te vermijden dat het zelfstandige toetsingskader voor de nog te nemen besluiten in de vrijstellingsprocedure door de inwerkingtreding van voormelde planonderdelen wordt beïnvloed.
2.6.2. Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek in te willigen.
2.6.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 31 oktober 2006, kenmerk DRM/ARW/06/3035A, voor zover het betreft de aanduiding "Gebied wijzigingsbevoegdheid 2, volgens artikel 6, lid 3" en artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften;
II. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kegge
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007