ECLI:NL:RVS:2007:AZ9499

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700203/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van vergunningseisen voor afvalstoffen in de milieuvergunning van een bedrijf

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 februari 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een wijziging van vergunningseisen voor een bedrijf dat zich bezighoudt met de opslag van vrachtwagenbanden. De verzoekster, die een vergunning had voor de inrichting van haar bedrijf, was het niet eens met de wijziging van enkele voorschriften die door het college van gedeputeerde staten van Limburg waren opgelegd. Deze wijziging betrof onder andere de verplichting om financiële zekerheid te stellen voor de opslag van afvalstoffen, in dit geval vrachtwagenbanden. De verzoekster stelde dat niet alle opgeslagen banden als afvalstoffen konden worden aangemerkt en dat de opgelegde financiële zekerheid van € 140.625 onterecht was.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verzoekster niet kon aantonen dat de meeste banden nog een positieve restwaarde hadden en dat de opslagwijze van de banden, die ongesorteerd was, niet voldeed aan de eisen die gesteld werden aan de opslag van afvalstoffen. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de voorschriften inzake financiële zekerheid gerechtvaardigd waren, omdat de risico's van de opslag van de banden niet voldoende waren afgedekt. De verzoekster had ook verzocht om een voorlopige voorziening, maar deze werd afgewezen omdat de Voorzitter van mening was dat de opgelegde voorschriften niet onredelijk waren.

De uitspraak benadrukt het belang van het correct omgaan met afvalstoffen en de verantwoordelijkheden van bedrijven in het kader van de Wet milieubeheer. De Raad van State heeft de verzoekster in het ongelijk gesteld en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, wat betekent dat de gewijzigde vergunningseisen van kracht blijven.

Uitspraak

200700203/2.
Datum uitspraak: 22 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2006 heeft verweerder enkele voorschriften, verbonden aan de voor de inrichting van verzoekster verleende vergunning van 29 april 2003, gewijzigd en enkele nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden. Dit besluit is op 7 december 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 8 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2007.
Bij brief van 8 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 februari 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. H.B.J. Reijnders en H.C.H. Beckers, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.M.M. de Jongh en ing. G.G.A.T. Soons, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    In vergunningvoorschrift 1.1 is bepaald dat het bedrijf binnen drie maanden na het van kracht worden van de beschikking een financiële zekerheid dient te stellen ten behoeve van het bevoegd gezag. De te stellen financiële zekerheid bedraagt € 140.625 en is ter dekking van de kosten van het opslaan van de in de vergunning aangegeven afvalstoffen en van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in de inrichting.
Ingevolge voorschrift 1.3 moet de financiële zekerheid in stand worden gehouden tot het moment waarop degene die de inrichting drijft, na het beëindigen van de activiteiten waarop financiële zekerheid is gesteld, dan wel na het beëindigen van alle activiteiten in de inrichting, op een naar het oordeel van het bevoegd gezag toereikende wijze de afvalstoffen nuttig heeft toegepast of verwijderd.
2.2.1.    Verzoekster kan zich niet met de voorschriften inzake financiële zekerheid verenigen. In de eerste plaats voert zij aan dat verweerder ten onrechte alle vrachtwagenbanden die in de inrichting worden opgeslagen als afvalstoffen heeft beschouwd. Volgens haar kunnen slechts de 1000 tot 2000 niet-herbruikbare schrotbanden die in de inrichting worden opgeslagen als afvalstoffen worden aangemerkt. De overige banden voldoen aan de kwaliteitseisen voor hergebruik en zijn daarom volgens verzoekster geen afvalstoffen.
Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat de ongeveer 13.000 herbruikbare banden bij bedrijfsbeëindiging nog een positieve restwaarde hebben. Verweerder heeft derhalve ten onrechte aangenomen dat voor deze banden verwijderingskosten van € 150 per ton zijn te verwachten.
2.2.2.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voorschrijven van financiële zekerheid tot een bedrag van € 140.625 gerechtvaardigd is, omdat alle banden als afvalstoffen dienen te worden aangemerkt. Hij heeft hierbij mede van belang geacht dat de banden ongesorteerd worden opgeslagen. Bij het bepalen van het bedrag is verweerder onder meer uitgegaan van de markttarieven voor verwijdering van deze afvalstoffen, vermeerderd met 25% voor transport- en handelingskosten.
2.2.3.    Uit artikel 3, eerste lid, in samenhang met bijlage 1, van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer volgt dat het stellen van financiële zekerheid kan worden voorgeschreven voor het nakomen van krachtens de vergunning geldende verplichtingen ten aanzien van het opslaan van in de vergunning aangegeven afvalstoffen of ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in de inrichting. Ter beoordeling staat derhalve welk deel van de opgeslagen banden kan worden beschouwd als afvalstof.
In de uitspraak van 30 juni 2004, in zaak no.
200303836/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat alle in de inrichting opgeslagen banden moeten worden aangemerkt als afvalstof. In dit verband heeft de Afdeling onder meer belang gehecht aan de herkomst van de banden en aan de omstandigheid dat - ten dele herbruikbare - banden van verschillende typen en verschillende kwaliteit ongesorteerd werden opgeslagen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de zogeheten bandenmuur thans niet meer aanwezig is. Niet gebleken is echter dat de werkwijze ten aanzien van de opslag van banden voor het overige dusdanig is gewijzigd, dat thans - anders dan voorheen - moet worden geoordeeld dat niet alle opgeslagen banden als afvalstoffen kunnen worden aangemerkt.
Hetgeen verzoekster heeft opgemerkt inzake de compartimentering van de opslag, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gebleken is dat bij verzoekster weliswaar plannen bestaan voor compartimentering, maar dat hieraan tot op heden geen uitvoering is gegeven, onder meer omdat de brandweer nog goedkeuring moet verlenen.
2.2.4.    Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder van te hoge verwijderingskosten is uitgegaan, omdat het merendeel van de opgeslagen banden nog een positieve restwaarde zal hebben, overweegt de Voorzitter het volgende.
De banden worden in de inrichting ongesorteerd opgeslagen. Gelet hierop moet voorshands worden aangenomen dat bij een eventuele bedrijfsbeëindiging onvoldoende kan worden onderscheiden welke banden nog geschikt zijn voor hergebruik, zodat niet is uitgesloten dat alle aanwezige banden zullen moeten worden verwijderd. Voorts is naar het oordeel van de Voorzitter onzeker of - ook indien een groot deel van de banden nog een positieve restwaarde heeft - voldoende afzetmogelijkheden bestaan voor een aantal van ongeveer 13.000 niet-nieuwe, herbruikbare vrachtwagenbanden, mede omdat uit de stukken blijkt dat in 2006 slechts 677 banden aan derden zijn geleverd. Het komt de Voorzitter voorshands dan ook niet onredelijk voor dat verweerder het bedrag van de financiële zekerheid op 15.000 banden heeft gebaseerd.
Daarnaast sluit voorschrift B.5.d niet uit dat de voorraad banden geheel zal bestaan uit schrotbanden zonder positieve restwaarde. Ook daarom is er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het stellen van de voorschriften inzake financiële zekerheid van te hoge verwijderingskosten is uitgegaan.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3.    Verzoekster verzet zich voorts tegen vergunningvoorschrift B.5.d, waarin is bepaald dat binnen de inrichting maximaal 15.000 stuks (2500 m3) niet-nieuwe vrachtwagenbanden mogen worden opgeslagen.
Verzoekster betoogt dat in voorschrift B.5.d ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen de ongeveer 2000 schrotbanden en de ongeveer 13.000 goede, herbruikbare banden die zij wil opslaan. Indien dit onderscheid wel was gemaakt, was volgens haar duidelijk geweest welk deel van de banden als afvalstof moet worden beschouwd.
2.3.1.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter het aannemelijk dat een concrete verdeling van het vergunde aantal banden in maximaal 2000 schrotbanden en maximaal 13.000 herbruikbare banden, zoals verzoekster voorstaat, tijdens eerder overleg met verweerder niet aan de orde is geweest. Evenmin is gebleken dat een dergelijke verdeling door verzoekster in het kader van de oorspronkelijke vergunningaanvraag is voorgesteld.
Naar het oordeel van de Voorzitter wordt verzoekster door voorschrift B.5.d bovendien niet zodanig in haar bedrijfsvoering beperkt, dat hierin aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voorschrift B.5.d belet immers de door verzoekster gewenste onderverdeling van de opslag in 2000 schrotbanden en 13.000 herbruikbare banden niet, nu beide soorten vallen binnen de omschrijving ‘niet-nieuwe vrachtwagenbanden.’
2.4.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen              w.g. Heijerman
Voorzitter              ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007
255-483.