200605943/1 en 200605943/2.
Datum uitspraak: 23 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1310 van de rechtbank Maastricht van 3 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (hierna: het college) aan de Stichting Katholiek Onderwijs, rechtsvoorgangster van stichting "Triade stichting voor katholiek primair onderwijs" (hierna: Triade), vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schoolgebouw op het perceel op de hoek Einighauserweg-Boschweg te Einighausen, kadastraal bekend gemeente Sittard, sectie T, nummer 1259 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 17 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2007, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2007, waar [appellant] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.E. Day en mr. R.P.A. Suykerbuyk, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Triade, als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M. Ouarani, advocaat te Maastricht, vergezeld van [gemachtigde] en mr. H.F.J. Hoedemaker, daar gehoord. Het college van gedeputeerde staten van Limburg is daar niet verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het betoog van appellanten dat het college hen in strijd met artikel 7:2 van de Awb niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord faalt. Appellanten zijn gehoord ter zitting van de commissie voor bezwaar, beroep en klachten op 14 oktober 2004. De omstandigheid dat zij daar met name hebben gereageerd op de van de zijde van het college opgeworpen vragen omtrent de ontvankelijkheid van het door hen ingediende bezwaarschrift doet daar niet aan af. Niet is gebleken dat hen is belet hun bezwaren tegen het bouwplan toe te lichten.
2.3. Het bouwplan voorziet in een schoolgebouw ter vervanging van een tweetal schoolgebouwen in de kernen Guttecoven en Einighausen. Het schoolgebouw is gesitueerd aan de rand van de kern Einighausen op gronden die ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Einighausen" en "Algemeen bestemmingsplan Limbricht" een agrarische bestemming hebben. Vaststaat dat het bouwplan daarmee in strijd is. Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan de aan hem gedelegeerde bevoegd bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Ingevolge dat artikel, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een projectvrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) niet in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het in het ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende, onder meer als streekplan aan te merken, Provinciaal omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) neergelegde beleid en dat het college derhalve geen gebruik heeft mogen maken van deze verklaring van geen bezwaar.
2.4.1. Het gebied waarbinnen het bouwplan is gesitueerd, is in het POL aangeduid als "Stedelijke groenzones met enkele rode accenten". Daarover wordt in het POL onder 3.3 het volgende opgemerkt.
"In dit type gebied wordt een versterking van het groene karakter voorgestaan, in welk kader extra bebouwing aan de orde kan zijn. Het kan dan gaan om zogenoemde (nieuwe) buitenplaatsen en landgoederen. Op bescheiden schaal kan hier verstening plaatsvinden. Een buitenplaats is een complex dat bestaat uit gebouwen (woningbouw, kantoorcomplex of utiliteitsbouw) met een omringend park of bos of vormen van natuurontwikkeling. Qua grootte kan het gaan om een complex van tussen de 0,5 en 100 ha. Het grootste deel van het oppervlak van een buitenplaats is groen; zeker niet meer dan 20% van de ruimte mag in beslag worden genomen door bebouwing en voorzieningen, zoals parkeergelegenheid, wegen, privé-tuinen en terrassen. Het uitgangspunt is maximaal 10% verstening bij nieuwe bebouwing en maximaal 20% indien bestaande bebouwing wordt gebruikt. Gedeputeerde Staten kunnen hiervan gemotiveerd afwijken. Bij landgoederen gaat het om complexen van minimaal 5 ha en is het aandeel bebouwing veel kleiner".
In het POL is onder 9.4.6 voorts opgenomen dat dit plan zelfbindende werking heeft voor de bestuursorganen van de provincie en dat zulks betekent dat de bestuursorganen in de uitvoering van beleid alleen van dat plan kunnen afwijken indien en voor zover dat plan c.q. de wet daarvoor ruimte laat. Afwijking van de concrete beleidsbeslissingen is niet mogelijk zonder besluitvorming door provinciale staten terwijl het gewicht van de overige beleidsuitspraken en de afwijkingsbevoegdheid van gedeputeerde staten blijkt uit het plan zelf. Afhankelijk van het gewicht kunnen gedeputeerde staten bij een voorgenomen afwijkingen advies inwinnen bij de vaste commissie uit de staten, aldus het POL.
2.4.2. Het bouwplan voorziet niet in een buitenplaats of landgoed in de zin van het POL. De tekst onder 3.3. van het POL laat geen ruimte voor afwijking ten behoeve van een schoolgebouw. Derhalve kan volgens het in 9.4.6 bepaalde slechts van het POL worden afgeweken voor zover de wet daarvoor ruimte laat. Daarmee is kennelijk aangesloten bij de afwijkingsbevoegdheid bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Ingevolge die bepaling handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.4.3. Gedeputeerde staten hebben volstaan met de mededeling in hun brief aan het college van 9 maart 2004 dat zij tegen het bouwplan geen bezwaar hebben. Die brief bevat geen motivering van deze instemming met het bouwplan. Het advies van de Provinciale commissie gemeentelijke plannen aan het college omtrent het ontwerp van het bestemmingsplan "Brede school Einighausen" van 20 september 2001 waarnaar het college in dit verband heeft verwezen, bevat evenmin een deugdelijke motivering voor afwijking van het POL nu daarin slechts wordt geconcludeerd dat de aan het perceel gegeven aanduiding in het POL minder relevant is omdat het college het perceel waarop het bouwplan is voorzien blijkens dat ontwerp niet langer tot het buitengebied rekent.
Het voorgaande brengt mee dat de verklaring van gedeputeerde staten van 9 maart 2004 dat zij tegen het bouwplan geen bezwaar hebben is verleend in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het college heeft derhalve van die verklaring ten onrechte gebruik gemaakt. Het op die verklaring gebaseerde besluit van 10 juni 2005 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gelet op het voorgaande gegrond. Nu de aangevallen uitspraak strekt tot vernietiging van het besluit 10 mei 2005, dient deze te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand zijn gelaten. Het college dient een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Indien de nieuwe beslissing strekt tot handhaving van het primaire besluit, kan daarbij voor wat betreft de bezwaren tegen de welstandstoetsing worden verwezen naar het, naar het oordeel van de Voorzitter als zonder meer positief te duiden, advies van 29 maart 2005. In hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd is geen aanleiding gelegen tot een van de rechtbank afwijkend oordeel.
2.6. Gelet op de strijd met het POL is onzeker of de met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan verleende bouwvergunning bij de nieuwe beslissing op bezwaar zal kunnen worden gehandhaafd. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat realisering van het bouwplan leidt tot gevolgen die moeilijk omkeerbaar zijn, ziet de Voorzitter aanleiding het besluit 15 juni 2004 met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te schorsen tot zes weken nadat opnieuw op de bezwaren van appellanten is beslist.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 juli 2006 in zaak no. AWB 05/1310, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 mei 2005 in stand zijn gelaten;
III. schorst het besluit van 15 juni 2004, kenmerk 03.01275, tot zes weken nadat opnieuw op de bezwaren van appellanten is beslist;
IV. veroordeelt het college tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 106,58 (zegge: honderdzes euro en achtenvijftig cent); het dient door de gemeente Sittard-Geleen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Sittard-Geleen aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2007