ECLI:NL:RVS:2007:AZ9517

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602651/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H.P.J.A.M. Hennekens
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor varkenshouderij en milieu-effectrapportage

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor de oprichting en exploitatie van een varkenshouderij op een perceel in Flevoland. De vergunning is verleend door het college van gedeputeerde staten van Flevoland op 21 maart 2006, en is ter inzage gelegd op 13 april 2006. Tegen deze vergunning hebben verschillende appellanten, waaronder de stichting 'Stichting Wakker Dier' en 'Vereniging Milieudefensie', beroep ingesteld. De appellanten hebben onder andere aangevoerd dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer en dat het milieu-effectrapport niet adequaat is. Tijdens de zitting op 19 december 2006 zijn de appellanten vertegenwoordigd door hun advocaten, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 28 februari 2007 geoordeeld dat het beroep van enkele appellanten niet-ontvankelijk is, terwijl het beroep van anderen gedeeltelijk gegrond is verklaard. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning voor de varkenshouderij niet in strijd is met de Wet milieubeheer, maar heeft wel enkele gebreken in de vergunning geconstateerd, met name met betrekking tot de geluidgrenswaarden. De Afdeling heeft de vergunning vernietigd voor zover deze niet voldoet aan de gestelde geluidgrenswaarden en heeft de verweerder opgedragen om de vergunning aan te passen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van milieu-effecten bij vergunningverlening en de noodzaak om te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

200602651/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Wakker Dier", gevestigd te Amsterdam, en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting). Dit besluit is op 13 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 mei 2006, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2006.
Bij brief van 1 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten en R.J. Houkema, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.K.C. Soer, ing. C.H.T. Overgoor en J.A. van Wigcheren, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten hebben de beroepsgrond met betrekking tot de bevoegdheid van verweerder ter zitting ingetrokken.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten "Stichting Wakker Dier", "Vereniging Milieudefensie" en "Coöperatie Mobilisation for the Environment" niet-ontvankelijk is voor zover dat ziet op het verlaten van de grondslag van de aanvraag en de gevolgen voor het Vogelrichtlijngebied "IJsselmeer". Appellante "Stichting de Rotterdamse Hoek" is volgens verweerder niet-ontvankelijk in haar beroep.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante "Coöperatie Mobilisation for the Environment" heeft de grond inzake het verlaten van de grondslag van de aanvraag niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voorts heeft appellante "Coöperatie Mobilisation for the Environment" de grond met betrekking tot de soort vergunning en de grond dat de aanvraag in strijd is met het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellanten "Stichting Wakker Dier" en "Vereniging Milieudefensie" hebben de grond dat de aanvraag in strijd is met het Ivb niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten "Stichting Wakker Dier", "Vereniging Milieudefensie" en "Coöperatie Mobilisation for the Environment" redelijkerwijs niet kan worden verweten op voornoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten "Stichting Wakker Dier", "Vereniging Milieudefensie" en "Coöperatie Mobilisation for the Environment" in zoverre niet-ontvankelijk is.
Appellanten "Coöperatie Mobilisation for the Environment", "Stichting Wakker Dier" en "Vereniging Milieudefensie" hebben de beroepsgronden inzake de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. De Afdeling is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschappelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden. Appellante "Stichting de Rotterdamse Hoek" heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante "Stichting de Rotterdamse Hoek" redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante "Stichting de Rotterdamse Hoek" niet-ontvankelijk is.
2.4.    Appellanten stellen dat het milieu-effectrapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Verweerder heeft ten onrechte geen luchtwasser voor de gehele installatie als meest milieuvriendelijk alternatief onderzocht en de toepassing ervan overwogen, aldus appellanten. Voorts stellen zij dat het uitgangspunt van het milieu-effectrapport onjuist is. Verweerder heeft ten onrechte de reeds gerealiseerde installatie als uitgangspunt genomen. Daardoor is het meest milieuvriendelijk alternatief onvoldoende onderzocht en overwogen, aldus appellanten. Tot slot heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of binnen de bestaande bouwvolumes een toename van de luchtwascapaciteit mogelijk is.
2.4.1.    In het milieu-effectrapport zijn vier technische uitvoeringsvarianten aangedragen. Deze waren 1) het toepassen van een combinatie van een biologische wasser voor stank en een chemische wasser voor ammoniak, 2) de gehele bovenverdieping aansluiten op de luchtwasser, 3) de gehele stal voorzien van een luchtwasser en 4) toepassing van een bodemwarmtewisselaar. Varianten 3 en 4 zijn volgens verweerder geen optie, nu deze planologisch niet inpasbaar zijn. Derhalve zijn slechts varianten 1 en 2 uitgewerkt in het milieu-effectrapport. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor variant 2. Door de gehele bovenverdieping aan te sluiten op de luchtwasser worden de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperkt, zodat het voorschrijven van een luchtwasser voor de gehele inrichting niet nader onderzocht hoeft te worden, aldus verweerder.
2.4.2.    Uit artikel 7.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage (hierna: het Besluit) en categorie 14 van onderdeel C van de Bijlage bij het Besluit volgt dat voor de voorbereiding van het bestreden besluit het maken van een milieu-effectrapport is vereist.
Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, d, e en f, van de Wet milieubeheer dient in het kader van een milieu-effectrapport aandacht te worden besteed aan onder meer de voorgenomen activiteit en de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, en de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen.
Ingevolge artikel 7.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer vermeldt het bevoegd gezag, voor zover hier van belang, in ieder geval voor zover de inhoud van het milieu-effectrapport daarop van invloed is, de gronden waarop het berust. Het geeft tevens de wijze aan waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop het besluit betrekking heeft en vermeldt hetgeen is overwogen omtrent de in het milieu-effectrapport beschreven alternatieven.
2.4.3.    Volgens het gestelde in het milieu-effectrapport zijn de milieu-effecten van het gekozen alternatief niet onaanvaardbaar, hetgeen door appellanten niet wordt bestreden.
Naar het oordeel van de Afdeling kan noch uit de redactie noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.37 van de Wet milieubeheer worden afgeleid dat vergunning voor het gekozen, uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar, alternatief moet worden geweigerd vanwege de omstandigheid dat een milieuvriendelijker alternatief voor handen is.
Zoals uit het voorgaande volgt, geeft het milieu-effectrapport geen aanleiding voor het oordeel dat aan het verlenen van de gevraagde vergunning zodanige milieuhygiënische bezwaren kleven dat daaraan niet door het stellen van voorschriften en beperkingen kan worden tegemoet gekomen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5.    Appellanten stellen dat de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden niet aansluiten bij de beste beschikbare technieken als bedoeld in de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26) (hierna: de IPPC-richtlijn). Zij stellen in dit verband dat verweerder ten onrechte hogere geluidgrenswaarden heeft gesteld dan blijkens het akoestisch rapport nodig zijn.
2.5.1.    Nu het bestreden besluit ná 1 december 2005 is genomen is de nieuwe Wet milieubeheer van toepassing. De IPPC-richtlijn wordt geacht te zijn geïmplementeerd in de Wet milieubeheer.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5.2.    Ingevolge voorschrift 3.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de in bijlage 4 aangegeven punten en beoordelingshoogten niet meer bedragen dan;
1) 30, 24 en 20 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode
2) 31, 26 en 24 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode
3) 24, 20 en 17 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode
4) 37, 31 en 38 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode
Ingevolge voorschrift 3.2.1, voor zover hier van belang, mag onverminderd het gestelde in voorschrift 3.1.1 het maximale geluidniveau op de in dat voorschrift vermelde punten en beoordelingshoogtes niet hoger zijn dan 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.3.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder, voor zover hier van belang, hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Niet bestreden is dat de omgeving van de inrichting een landelijk gebied is. Ingevolge hoofdstuk 4 van de Handreiking gelden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor een landelijke omgeving als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Voor het maximale geluidniveau wordt in hoofdstuk 3 van de Handreiking aanbevolen dat deze niet hoger zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.4.    Nu de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau onder de maximaal aanvaardbare waarden liggen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het voorschrift 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om de geluidbelasting vanwege de inrichting voldoende te beperken.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat voorschrift 3.1.1 een verschrijving bevat in die zin dat de gestelde geluidgrenswaarde van 38 dB(A) voor de nachtperiode ter plaatse van punt 4 moet worden gelezen als 28 dB(A). De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen.
2.6.    Appellanten stellen dat voor de incidentele vrachtwagenbewegingen ten behoeve van het laden van varkens in de nachtperiode ten onrechte geen limiet is gesteld.
2.6.1.    Ingevolge voorschrift 3.1.4 zijn de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 maximaal 12 maal per jaar niet van toepassing op het aanvoeren van varkens in de avond- en/of nachtperiode.
2.6.2.    Paragraaf 5.3 van de Handreiking houdt onder meer in dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld: in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffingen te beperken.
2.6.3.    Uit het akoestisch rapport blijkt dat binnen de inrichting maximaal 10 maal per jaar vrachtwagenbewegingen plaatsvinden ten behoeve van het verladen van varkens in de avond- of nachtperiode. Deze vrachtwagenbewegingen leiden ter plaatse van punt 2 tot een overschrijding van het maximale geluidniveau in de nachtperiode en ter plaatse van punt 4 tot een overschrijding van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in zowel de avond- als nachtperiode. Voor het overige wordt in de incidentele bedrijfssituatie aan de in voorschrift 3.1.1 en voorschrift 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voldaan.
2.6.4.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder de in voorschrift 3.1.4 verleende ontheffing niet nader genormeerd nu uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat deze incidentele situatie zich maximaal 10 maal per jaar voordoet en wat de daarbij behorende geluidbelasting is. In voorschrift 3.1.4 zijn deze beperkingen echter niet opgenomen, zodat de incidentele bedrijfssituatie ingevolge dit voorschrift maximaal 12 maal per jaar mag plaatsvinden zonder dat er geluidgrenswaarden gelden. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.
2.7.    Appellanten stellen dat het bestreden besluit in strijd is met de Vogelrichtlijn. Met de Natuurbeschermingswet 1998 is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit onder meer de Vogelrichtlijn te implementeren. De bezwaren van appellant dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden.
Er bestaat daarom geen ruimte voor beoordeling van deze bezwaren in het kader van het beroep tegen de verleende milieuvergunning.
2.8.    Appellanten stellen dat nu voor de inrichting eerder een vergunning is verleend voor een melkrundveehouderij, verweerder een revisievergunning in plaats van een oprichtingsvergunning had moeten verlenen.
2.8.1.    Op 30 juni 1992 is voor de inrichting een oprichtingsvergunning (hierna: de oprichtingsvergunning) verleend. Op 10 maart 1998 is een revisievergunning (hierna: de revisievergunning) verleend. Uit het systeem van de Wet milieubeheer volgt dat een onderliggende vergunning als bedoeld in de tweede volzin van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer vervalt wanneer een vervangende vergunning als bedoeld in de eerste volzin van deze wetsbepaling zowel onherroepelijk is geworden als in werking is getreden. Niet bestreden is dat de revisievergunning in werking is getreden en dat deze vergunning op 1 augustus 2000 onherroepelijk is worden. Derhalve is de revisievergunning in de plaats getreden van de oprichtingsvergunning. Voorts is niet bestreden dat de revisievergunning inmiddels is vervallen. Gelet hierop is er geen geldende vergunning voor de inrichting en heeft verweerder terecht een oprichtingsvergunning verleend.
2.9.    Appellanten stellen dat van de aanvraag is afgeweken door vergunning te verlenen voor het afzonderlijk afvoeren van spuiwater terwijl de aanvraag menging van het spuiwater met overig afvalwater in het mestbassin beoogde. Hiermee is de grondslag van de aanvraag verlaten, aldus appellanten.
2.9.1.    Ingevolge voorschrift 4.3.2 mag spuiwater niet worden vermengd met mest, maar moet het separaat worden opgevangen in een vloeistofdichte voorziening en worden afgevoerd naar een daartoe erkende verwerker.
2.9.2.    Het antwoord op de vraag of vergunningverlening er toe leidt dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten, wordt afgeleid uit het systeem van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht. Er mag niet meer worden vergund dan is aangevraagd. Evenmin mag vergunningverlening er toe leiden dat een geheel andere inrichting ontstaat dan is aangevraagd. Het voorschrijven van een niet-aangevraagde voorziening betekent echter niet noodzakelijkerwijs dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat het hier een voorziening betreft van een aard en omvang dat moet worden geoordeeld dat deze zodanig ingrijpend van aard is dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Deze beroepsgrond faalt.
2.10.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte slechts voor de brijvoerinstallatie een vergunning voor tien jaar heeft verleend. Zij zijn van mening dat de brijvoerinstallatie en de rest van de inrichting dermate met elkaar zijn verweven dat voor de gehele inrichting een vergunning voor een periode van tien jaar verleend had moeten worden.
2.10.1.    Verweerder stelt dat artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer dwingend voorschrijft dat voor de brijvoerinstallatie een vergunning voor maximaal tien jaar kan worden verleend. Het systeem van de Wet milieubeheer verzet zich er volgens verweerder niet tegen dat voor de rest van de inrichting een vergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend.
2.10.2.    Voor het in werking hebben van de brijvoerinstallatie is de vergunning verleend voor een periode van 10 jaar. Voor het overige is de vergunning voor onbepaalde tijd verleend.
Ingevolge artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een vergunning die betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, worden verwijderd, dan wel op een inrichting waarin gevaarlijke afvalstoffen die in een inrichting zijn ontstaan, op of in de bodem worden gebracht om ze daar te laten, voor zover zij dat verwijderen of op of in de bodem brengen, slechts voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste tien jaar.
De vergunning ziet blijkens de aanvraag in dit geval hoofdzakelijk op het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren in de zin van artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer juncto artikel 2.1, eerste lid juncto categorie 8.1, onder a, van het Ivb en niet in hoofdzaak op het be- en verwerken van bedrijfsafval in de zin van artikel 1.1, vijfde lid, van de Wet milieubeheer juncto artikel 2.2 juncto categorie 28.4, onder c, punt 1, van het Ivb. Gelet hierop en nu ter zitting is gebleken dat de brijvoerinstallatie en de rest van de inrichting niet zodanig met elkaar zijn verweven dat de inrichting niet in werking kan zijn zonder de brijvoerinstallatie, heeft verweerder niet ten onrechte uitsluitend met betrekking tot de brijvoerinstallatie toepassing gegeven aan artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer en niet voor de gehele inrichting. Deze beroepsgrond faalt.
2.11.    Appellanten betogen dat de vergunning ten onrechte slechts een voorschrift bevat dat verplicht tot het opstellen van een calamiteitenplan. Volgens appellanten dient dit plan ingevolge artikel 9, zesde lid, van de IPPC-richtlijn onderdeel uit te maken van de aanvraag.
2.11.1.    Artikel 9 van de IPPC-richtlijn bepaalt welke categorieën voorschriften de vergunning in ieder geval moet bevatten. Dit is uitgewerkt in artikel 8.12b van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 8.12b, aanhef en onder f, van de Wet milieubeheer worden aan de vergunning in ieder geval de voor de betrokken inrichting in aanmerking komende voorschriften verbonden met betrekking tot het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindigingen of andere bijzondere omstandigheden.
2.11.2.    In voorschrift 1.1.8 is voorgeschreven dat bij calamiteiten overeenkomstig het bedrijfsnoodplan, dat ingevolge voorschrift 1.1.7 binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning moet worden opgesteld, dient te worden gehandeld. Voorts zijn voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot onder meer brandblusmiddelen, bodembeschermende voorzieningen en opslag van brandbare vloeistoffen.
2.11.3.    Gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29711, nr. 3, p. 33 en 34) wordt met artikel 8.12b van de Wet milieubeheer een expliciete afweging van de in dat artikel omschreven punten beoogd. Blijkens de considerans zijn de nadelige gevolgen voor het milieu die zich in de in artikel 8.12b van de Wet milieubeheer genoemde omstandigheden kunnen voordoen meegenomen in de beoordeling van de aanvraag en zijn in dit verband voorschriften gesteld. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan artikel 8.12b, aanhef en onder f, van de Wet milieubeheer wordt voldaan. Deze beroepsgrond faalt.
2.12.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de gestelde geluidgrenswaarde voor de nachtperiode ter plaatse van punt 4 in voorschrift 3.1.1 en voor zover het voorschrift 3.1.4 betreft. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van voorschrift 3.1.1 voor zover dit is vernietigd en het vernietigde voorschrift 3.1.4.
2.13.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellante "Stichting de Rotterdamse Hoek" in zijn geheel, van appellante "Coöperatie Mobilisation for the Environment" voor zover het de gronden inzake het verlaten van de grondslag van de aanvraag, de soort vergunning en de grond dat de aanvraag in strijd is met het Ivb betreft en van appellanten "Stichting Wakker Dier" en "Vereniging Milieudefensie" voor zover het de grond dat de aanvraag in strijd is met het Ivb betreft, niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep voor het overige gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 21 maart 2006, kenmerk MB/06.030141/A, voor zover in de bij dat besluit verleende vergunning in voorschrift 3.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, ter plaatse van punt 4 niet meer mag bedragen dan 38 dB(A) in de nachtperiode en voor zover daarbij voorschrift 3.1.4 aan die vergunning is verbonden;
IV.    bepaalt dat het volgende voorschrift 3.1.1 in plaats treedt van het voorschrift 3.1.1 voor zover dit is vernietigd:
"Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, mag, ter plaatse van punt 4 niet meer bedragen dan 28 dB(A) in de nachtperiode.";
V.    bepaalt dat het volgende voorschrift 3.1.4 in plaats treedt van het vernietigde voorschrift 3.1.4:
"In afwijking van het gestelde in voorschrift 3.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden maximaal 10 maal per jaar tijdens de incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie voor het verladen van varkens ter plaatse van punt 4 niet meer bedragen dan 36 dB(A) en 33 dB(A) in respectievelijk de avond- en nachtperiode.
In afwijking van het gestelde in voorschrift 3.1.2 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden maximaal 10 maal per jaar tijdens de incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie voor het verladen van varkens ter plaatse van punt 2 niet meer bedragen dan 42 dB(A) in de nachtperiode en ter plaatse van punt 4 niet meer bedragen dan 49 dB(A) in zowel de avond- als nachtperiode.";
VI.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 665,27 (zegge: zeshonderdvijfenzestig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Flevoland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat de provincie Flevoland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007
312-492.