ECLI:NL:RVS:2007:AZ9537

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604392/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvergunning bij zwembad zonder vergunning in Meijel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meijel ongegrond werd verklaard. Het college had appellant gelast om een zonder vergunning gebouwd zwembad op zijn perceel te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, enkel wat betreft de hoogte van de dwangsom. De rechtbank bevestigde het besluit van het college, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelt dat het zwembad zonder de vereiste bouwvergunning is gerealiseerd, waardoor het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak benadrukt dat handhaving in het algemeen noodzakelijk is om het algemeen belang te dienen, en dat er slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving kan worden afgezien. Appellant betoogde dat er concreet zicht op legalisatie van het zwembad bestond, maar de Raad van State oordeelt dat de door appellant voorgestelde aanpassingen niet voldoende zijn om aan het bestemmingsplan te voldoen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen zicht op legalisatie was en dat het college niet van handhavend optreden had hoeven afzien.

Uiteindelijk bevestigt de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestaat.

Uitspraak

200604392/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Meijel,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2020 van de rechtbank Roermond van 26 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Meijel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meijel (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Meijel (hierna: het perceel) gerealiseerde zwembad binnen twee maanden te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft, deze gewijzigd vastgesteld, en het besluit van 19 juli 2005 voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 26 april 2006, verzonden op 9 mei 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meijel van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. ing. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door H.J. van der Bruggen en I.H.E. Hanssen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2.    Vaststaat dat het zwembad zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is gerealiseerd, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Wielen" en de "Herziening en uitbreiding bedrijventerrein De Wielen" (hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Bedrijven B".
Ingevolge artikel 2.02., eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden, bestemd voor de uitoefening van bedrijven.
Ingevolge artikel 2.02., derde lid, zijn op deze gronden uitsluitend ten behoeve van de in lid 1 genoemde doeleinden en in overeenstemming met de in lid 2 genoemde hoofdlijnen toegelaten:
a. bedrijfsgebouwen;
b. bedrijfswoningen, met de daarbij behorende bijgebouwen;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
(..).
Ingevolge het vierde lid, onder B, sub 2, dienen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, naar de aard en afmetingen bij de bestemming te passen.
Ingevolge het vijfde lid, onder A, aanhef en onder 2, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 3.04., lid 1, ten minste verstaan het gebruik van bouwwerken voor woondoeleinden, behoudens de toegelaten bedrijfswoning.
2.5.    Vast staat dat het zwembad moet worden aangemerkt als een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.02., derde lid, onder c, van de planvoorschriften en dat het als zodanig in strijd is met het bestemmingsplan. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie van het zwembad bestaat. Hiertoe voert hij aan dat hij bereid is de nodige stappen te zetten om van het zwembad een bijgebouw te maken.
2.5.1.    De constatering dat het bestemmingsplan op gronden met de bestemming "Bedrijven" de bouw van een bijgebouw bij een bedrijfswoning mogelijk maakt, leidt niet tot de conclusie dat ten tijde van de beslissing op bezwaar concreet zicht bestond op legalisering van het bestaande zwembad. Vast staat, dat hetgeen appellant zonder vergunning heeft gerealiseerd, niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Om wel aan het bestemmingsplan te kunnen voldoen zijn ingrijpende wijzigingen nodig ten opzichte van wat appellant zonder vergunning heeft gerealiseerd. Realisering van een gebouw onderscheidt zich daarbij bovendien in bouwkundig opzicht en voor de toepassing van ter zake relevante voorschriften zozeer van de oprichting van een bouwwerk geen gebouw zijnde, dat dit niet kan worden beschouwd als een aanpassing die in het kader van de vraag of legalisering tot de mogelijkheden behoort in ogenschouw behoeft te worden genomen. De ter zitting getoonde, inmiddels ingediende bouwaanvraag is feitelijk gericht op het veranderen van het bestaande bouwwerk in een bijgebouw en ziet aldus op het tot stand brengen van een geheel ander bouwwerk dan het thans aanwezige. Het betoog van appellant dat het college hem op deze mogelijkheid had behoren te wijzen slaagt reeds gelet op deze aanzienlijke verschillen met hetgeen is gerealiseerd, niet. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat ten tijde van de beslissing op bezwaar concreet zicht op legalisatie van het zwembad bestond.
2.6.    Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van appellant. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had dienen af te zien.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Heusden
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007
218-163-444.