ECLI:NL:RVS:2007:BA0063

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603294/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor vergroting dakkapel op kantoor

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg op 22 december 2004 een bouwvergunning geweigerd voor het vergroten van een dakkapel op het voordakvlak van het kantoor van appellante. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college heeft dit bezwaar op 23 juni 2005 ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank 's-Gravenhage, die op 14 maart 2006 het beroep gegrond verklaarde en de beslissing van het college vernietigde, maar de rechtsgevolgen in stand hield. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 6 februari 2007 ter zitting heeft behandeld.

De Raad van State heeft overwogen dat de weigering van de bouwvergunning in overeenstemming is met artikel 44 van de Woningwet, dat bepaalt dat een bouwvergunning moet worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand. De welstandscommissie had in haar advies aangegeven dat de gevraagde dakkapel te breed was en niet voldeed aan de criteria van de Welstandsnota Leidschendam-Voorburg. De commissie oordeelde dat de dakkapel niet breder dan 60% van het dakvlak mocht zijn, met een maximum van 320 cm, en dat de vergroting van de dakkapel zou leiden tot een verstoring van het gevelbeeld.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het welstandsadvies niet gebrekkig was en dat het college dit advies aan zijn besluit tot weigering van de bouwvergunning ten grondslag had mogen leggen. Appellante had geen tegenadvies ingebracht dat het negatieve welstandsadvies weerlegde. De Raad van State oordeelde dat het college de gevraagde bouwvergunning terecht heeft geweigerd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200603294/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5042 van de
rechtbank 's-Gravenhage van 14 maart 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) appellante bouwvergunning geweigerd voor het vergroten van een dakkapel op het voordakvlak van haar kantoor aan de [locatie] te Voorburg.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2006, verzonden op 20 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. T.K. Dik, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Tolido, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag de bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien sprake is van één van de daar gegeven weigeringsgronden.
Ingevolge het eerste lid, onder d, van dat artikel dient een bouwvergunning te worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
2.2.    Het bouwplan voorziet in het vergroten van de bestaande dakkapel op het voordakvlak van het pand van appellante, waarin zij haar kantoor heeft gevestigd. Deze vergroting zal blijkens de bouwtekening aan één zijde van de bestaande dakkapel plaatsvinden. Blijkens de bouwtekening is de dakkapel circa 5 meter breed en na vergroting 7 meter breed.
2.3.    Blijkens haar brief van 21 december 2004 heeft de welstandscommissie het bouwplan van appellante aan de op 14 juni 2004 vastgesteld Welstandsnota Leidschendam-Voorburg getoetst. De welstandscommissie is van oordeel dat de gevraagde dakkapel te breed is en daarom in strijd is met de Welstandsnota. In die nota is het criterium opgenomen dat een dakkapel niet breder dan 60% van het dakvlak, met een maximum van 320 cm, mag zijn. De welstandscommissie ziet geen aanleiding om van het welstandscriterium af te wijken, omdat de door de gemeente Leidschendam-Voorburg toegestane maatvoering van dakkapellen op het voordakvlak naar landelijke maatstaven al ruim is. Voorts is de welstandscommissie van oordeel dat een dakkapel een ondergeschikte toevoeging aan het dakvlak dient te zijn, terwijl de bestaande dakkapel al breder is dan de toegestane maximale maat. Door de dakkapel verder te vergroten, komt deze te nadrukkelijk over en draagt deze bij aan een verstoring van het gevelbeeld. Aangezien de bestaande dakkapel in de goot is gesitueerd en gecentreerd staat op het dakvlak, zal door het uitbreiden daarvan aan één zijde de gevelcompositie minder evenwichtig worden, aldus de brief van 21 december 2004 van de welstandscommissie. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 22 december 2004 heeft het college het bouwplan nogmaals aan de welstandscommissie voorgelegd. Blijkens het verslag van de welstandscommissie van 22 maart 2005 is zij niet tot een ander oordeel gekomen en heeft zij haar negatief advies gehandhaafd.
2.4.    Anders dan appellante heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming ervan niet zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluit tot weigering van de bouwvergunning ten grondslag had mogen leggen. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat hoewel de welstandscommissie de welstandscriteria niet afzonderlijk heeft benoemd en besproken, uit de hiervoor weergegeven inhoud van haar brief van 21 december 2004 kan worden opgemaakt dat zij het bouwplan heeft getoetst aan de welstandsaspecten ingetogenheid, groepsbeeld, gevelcompositie en straatbeeld. In dit verband acht de Afdeling van belang dat het college naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellante nogmaals bij de welstandscommissie advies over het bouwplan heeft ingewonnen.
Voorts heeft appellante geen tegenadvies ingebracht waaruit blijkt dat het college ten onrechte het negatieve welstandsadvies van de commissie heeft gevolgd. Tegenover het oordeel van de welstandscommissie heeft appellante uitsluitend haar eigen opvattingen omtrent welstand geplaatst, zodat daaraan voorbij dient te worden gegaan.
Verder is de rechtbank, anders dan appellante heeft gesteld, tot het juiste oordeel gekomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het belang bij handhaving van de welstandseisen een groter gewicht dient te worden toegekend dan aan het belang van appellante bij vergroting van de dakkapel, te weten het creëren van een werkplek die verbetering van praktijkvoering en praktijkuitbreiding mogelijk maakt. In dit verband heeft het college nog opgemerkt dat er alternatieve mogelijkheden zijn om meer werkruimte in het pand te creëren.
2.5.    Hetgeen appellante verder heeft aangevoerd biedt evenmin aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.6.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, heeft moeten weigeren. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink                                  w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer            ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007
202