ECLI:NL:RVS:2007:BA0074

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602618/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • C.W. Mouton
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot nader bodemonderzoek op grond van de Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 maart 2007 uitspraak gedaan over een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft een bevel tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek dat op 19 juli 2005 aan de appellant was opgelegd op basis van artikel 43 van de Wet bodembescherming. Dit bevel was het gevolg van een geval van bodemverontreiniging op een perceel in Amsterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 1 maart 2006.

De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoerde dat de vervuiling niet door hem was veroorzaakt en dat hij in het verleden alle nodige maatregelen had getroffen. Hij stelde dat hij onterecht werd verplicht om nader onderzoek te verrichten, omdat hij meende dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 januari 2007 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door een gemachtigde en de gemeente werd vertegenwoordigd door ambtenaren.

De Raad van State overwoog dat de gemeente Amsterdam in dit geval gelijkgesteld kan worden met een provincie en dat burgemeester en wethouders optreden in plaats van gedeputeerde staten. De Afdeling oordeelde dat het bezwaar van de appellant tegen een eerdere beschikking niet relevant was voor het besluit van 19 juli 2005. Ook werd vastgesteld dat de appellant, als erfpachter van het perceel, op grond van de wet verplicht kon worden om nader onderzoek te verrichten, ongeacht of hij de veroorzaker van de verontreiniging was.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2007.

Uitspraak

200602618/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder op grond van artikel 43 van de Wet bodembescherming aan appellant een bevel tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek gegeven voor een geval van bodemverontreiniging op het perceel [locatie] te Amsterdam.
Bij besluit van 1 maart 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2007, waar appellant bijgestaan door [gemachtigde] en verweerder vertegenwoordigd door mr. ing. M. IJnsen en drs. A.M. Hopman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming wordt voor de toepassing van artikel 43 de gemeente Amsterdam gelijk gesteld met een provincie. Ingevolge het zesde lid onder b van dit artikel treden burgemeester en wethouders alsdan op in de plaats van gedeputeerde staten.
2.1.1.    Appellant voert aan dat in bezwaar ook de beschikking van 2 maart 1999, waarin met het saneringsplan voor [locaties] is ingestemd, had moeten worden behandeld. Hij meent dat deze beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De Afdeling overweegt dat het bezwaar van appellant tegen de beschikking van 2 maart 1999 niet ziet op het besluit van 19 juli 2005, zodat het bij het bestreden besluit terecht niet is behandeld. De beroepsgrond treft geen doel.
2.2.    Appellant voert aan dat de vervuiling niet door hem is veroorzaakt. Hij stelt dat hij in het verleden alle maatregelen heeft getroffen op grond waarvan hij er mocht vertrouwen dat hem inzake de bodemverontreiniging geen verdere verplichtingen meer konden worden opgelegd. Hij stelt onverplicht twee bodemonderzoeken te hebben laten verrichten en was er op grond van mededelingen van het [tanksaneerbedrijf], brochures over het Besluit opslaan in ondergrondse tanks (verder: BOOT) uit 1993 en 1995 en een fax van het Directoraat-generaal van VROM van 15 februari 1995 van overtuigd dat hij aan al zijn verplichtingen had voldaan. Hij acht zich door vooringenomenheid van de toenmalige Milieudienst Amsterdam inzake de resultaten van de uitgevoerde bodemonderzoeken in zijn belangen geschaad.
2.2.1.    Ingevolge artikel 43, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten naast de veroorzaker tevens de eigenaar of erfpachter van het grondgebied, waarop zich de verontreiniging bevindt of zich de directe gevolgen daarvan voordoen, bevelen op de daarvoor aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten.
2.2.2.    De Afdeling overweegt dat, nu appellant erfpachter is van het perceel [locatie], verweerder hem op grond van 43, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming een bevel tot het doen van een nader bodemonderzoek kon opleggen, ongeacht of appellant veroorzaker van de verontreiniging is.
Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven op welke punten en waarom de door appellante overgelegde rapporten van de door hem verrichte bodemonderzoeken niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van verweerder onjuist is en evenmin vooringenomenheid van de zijde van verweerder aannemelijk gemaakt.
De door appellant genoemde brochures bevatten algemene informatie, terwijl het faxbericht niet aan appellant was gericht en ook anderszins geen relatie met het onderhavige geval heeft. Appellant heeft noch uit de brochures noch uit brieven of mededelingen van verweerder redelijkerwijs kunnen afleiden, dat hij aan zijn wettelijke verplichtingen ten aanzien van de onderhavige bodemverontreiniging had voldaan. Ook in zoverre treft het beroep geen doel.
2.3.    Het beroep is ongegrond.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Klap
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007
315