200602511/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 18 juli 2005 heeft de gemeenteraad van Enschede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 juni 2005, het bestemmingsplan "Buitengebied 1996, herziening 32" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 februari 2006, met kenmerk RWB/2005/2463, waarvan een 'verbeterd exemplaar' is verzonden op 8 maart 2006, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 6 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2006, [appellant sub 2] bij brief van 11 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2006, en [appellant sub 3] bij brief van 13 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2007, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat te Almelo, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.F. Sabaroedin, advocaat te Enschede, [appellant sub 3], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Enschede, vertegenwoordigd door M.H. Boswinkel, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Procedurele en formele aspecten
2.3. [appellant sub 3] heeft een aantal bezwaren van procedurele en formele aard naar voren gebracht. Deze bezwaren, waar daartoe aanleiding bestond samengevat weergegeven, zullen hieronder worden besproken.
2.3.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat het 'verbeterd exemplaar' van het besluit, verzonden op 8 maart 2006, nietig is, omdat het ten onrechte niet bekend gemaakt is en de reden van de rectificatie niet is vermeld.
Verweerder heeft op 8 maart 2006 een 'verbeterd exemplaar' verzonden van zijn besluit van 14 februari 2006. In dit 'verbeterd exemplaar' heeft verweerder op de tweede pagina de zinsnede "De overige panden zijn kleiner en hebben gemiddeld een omvang van circa 120 m³" vervangen door de zinsnede "De overige panden zijn kleiner en hebben gemiddeld een omvang van circa 130 m³". Voorts heeft verweerder op pagina 4 de zinsnede "voor zover betrekking hebbend op het pand [locatie 1]" vervangen door de zinsnede "voor zover betrekking hebbend op het pand Könninkweg 49".
Met de rectificatie van het besluit zijn slechts twee kennelijke verschrijvingen hersteld en is de beslissing van verweerder inhoudelijk niet gewijzigd, zodat het 'verbeterd exemplaar' niet is gericht op rechtsgevolg en dit geschrift derhalve geen besluit behelst als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Reeds omdat appellant er bij zijn bezwaren van is uitgegaan dat het 'verbeterd exemplaar' aan te merken is als een besluit, slagen zijn bezwaren niet.
2.3.2. De bedenkingen van appellant zijn volgens hem ten onrechte niet volledig beoordeeld door verweerder. Daartoe wijst hij op de wijze van totstandkoming en de inhoud van het advies van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving (hierna: de PCFL) en op de omstandigheid dat zijn bedenkingen in het bestreden besluit samengevat zijn weergegeven en behandeld.
Dit bezwaar slaagt niet. De Afdeling overweegt daartoe dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Daartoe acht de Afdeling van belang dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder alles overziende heeft besloten de bedenkingen van appellant niet na te volgen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd betreffende de wijze van totstandkoming en de inhoud van het advies van de PCFL, kan niet leiden tot een ander oordeel.
2.3.3. Appellant heeft aangevoerd dat het besluit van verweerder van 14 februari 2006 ten onrechte niet binnen twee weken na bekendmaking daarvan ter inzage is gelegd en dat de bekendmaking van dat besluit onjuistheden bevat.
Het bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Dit bezwaar van appellant slaagt niet.
2.3.4. Appellant stelt dat, nu gebruik is gemaakt van handtekeningenstempels bij de ondertekening van het besluit, niet duidelijk is of het besluit daadwerkelijk door verweerder is genomen. Voorts is volgens appellant niet duidelijk of bij het nemen van het besluit gebruik is gemaakt van mandaat en/of delegatie, op grond waarvan dit heeft plaatsgevonden en of de handelwijze al dan niet in strijd is met artikel 10:3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb.
In voornoemde bezwaren van appellant ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat niet aan de wettelijke vereisten is voldaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken volgt dat het bestreden besluit door het college van gedeputeerde staten van Overijssel in zijn vergadering is genomen. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van administratieve onvolledigheden van het bestreden besluit van dien aard dat reeds hierom het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Deze bezwaren van appellant slagen niet.
2.3.5. Appellant stelt zich op het standpunt dat ten onrechte niet is voldaan aan artikel 10:30 van de Awb.
Ter zitting is verklaard dat de gemeenteraad de gelegenheid tot overleg in het kader van artikel 10:30 van de Awb is geboden, in de vorm van een overleg op het stadskantoor van het gemeentebestuur. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit in strijd met artikel 10:30 van de Awb is genomen.
Het bezwaar van appellant slaagt niet.
2.3.6. Voorts stelt appellant dat ten onrechte de procedure als bedoeld in artikel 30 van de WRO gevolgd is, nu de termijn voor het vaststellen van een nieuw plan in de zin van dat artikel is overschreden. Appellant wijst hierbij op artikel 40b van de WRO.
De Afdeling stelt vast dat de termijn voor het vaststellen van een nieuw plan door de gemeenteraad in de zin van artikel 30, eerste lid, van de WRO, is overschreden. Tevens stelt de Afdeling vast dat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 40b, eerste lid, van de WRO, nu geen kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan door verweerder heeft plaatsgevonden. De gemeenteraad was derhalve, hoewel de termijn van een jaar reeds was verstreken, ingevolge artikel 40b, eerste lid, van de WRO nog bevoegd om ingevolge artikel 30 van die wet een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.
Ook dit bezwaar van appellant slaagt niet.
2.3.7. Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat het horen door verweerder onbevoegd en met onvoldoende waarborgen voor onafhankelijkheid en onpartijdigheid heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO stellen gedeputeerde staten degenen die overeenkomstig het eerste of het tweede lid tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. De WRO stelt aan het horen door het college van gedeputeerde staten geen vormvereisten. Dit laat echter onverlet dat het college van gedeputeerde staten hierbij is gebonden aan het zorgvuldigheidsbeginsel. De Afdeling overweegt dat het horen, indien dit niet geschiedt door het college van gedeputeerde staten maar op ambtelijk niveau plaatsvindt, door in ieder geval twee daartoe gemachtigde ambtenaren dient te geschieden en dat van het horen een verslag moet worden gemaakt. Vast staat dat op 22 december 2005 een hoorzitting heeft plaatsgevonden, waar appellant de gelegenheid is geboden zijn bedenkingen toe te lichten. Van het verhandelde op deze hoorzitting is een verslag gemaakt. Blijkens dit verslag geschiedde het horen niet door een lid van het college van gedeputeerde staten, doch door een onafhankelijke voorzitter en twee ambtenaren, die door verweerder gemachtigd waren te horen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in dit bezwaar van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De stelling van appellant dat de pleitnotitie van de gemeenteraad tijdens de hoorzitting ten onrechte niet geheel is voorgelezen, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
Dit bezwaar van appellant slaagt niet.
2.3.8. Voorts stelt appellant dat zowel door verweerder als de gemeenteraad ten onrechte niet is voldaan aan verzoeken om informatie van appellant.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te veronderstellen dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Dit bezwaar van appellant slaagt derhalve niet.
2.3.9. Appellant heeft voor het overige aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld of en in hoeverre door de gemeenteraad is voldaan aan artikel 30 van de WRO, op welke datum de hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat daarvan een verslag is opgesteld. Voorts is in het dictum van het bestreden besluit volgens appellant ten onrechte niet vermeld wat de geografische ligging is van het plandeel waaraan goedkeuring is onthouden en wat het oordeel is over elke ingebrachte bedenking en het advies van de PCFL.
Geen rechtsregel verplicht verweerder dergelijke vermeldingen in het bestreden besluit en het dictum daarvan op te nemen. Ook overigens ziet de Afdeling in de bezwaren geen aanleiding om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan. De Afdeling acht het bestreden besluit voldoende rechtszeker nu verweerder in het dictum van het bestreden besluit heeft vermeld dat hij het plan, behoudens het rood omrande deel op de plankaart, heeft goedgekeurd en daarin ook heeft vermeld dat hij de bedenkingen van één van de reclamanten buiten beschouwing laat, de bedenkingen van één van de reclamanten deels gegrond acht en de overige ingebrachte bedenkingen ongegrond acht.
Ook deze bezwaren van appellant slagen niet.
Standpunt [appellante sub 1]
2.4. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de zogenoemde gastbestemming "schuur" betreffende het perceel aan de [locatie 1], nu niet is voorzien in een passende bestemming. Daartoe betoogt zij dat het pand niet in gebruik is als inboedelopslag, maar is gemeubileerd voor gebruik door appellante wanneer zij in Nederland verblijft. De bestemming is voorts niet passend nu de gemeenteraad heeft toegezegd dat appellante het pand mag gebruiken voor het beoefenen van haar vak van pianiste. Appellante stelt voorts dat sprake is van rechtsongelijkheid ten opzichte van de panden aan de Oude Deldenerweg 222 en 222a tot en met c respectievelijk de Könninkweg 49, omdat aan die panden reeds een bestemming "recreatiewoning/zomerhuis" is toegekend en goedgekeurd, respectievelijk door verweerder is geoordeeld dat een dergelijke bestemming gewenst is. Ten slotte heeft verweerder ten onrechte de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht niet betrokken bij zijn besluitvorming, aldus appellante.
2.5. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe neemt hij het advies van de PCFL over, waarin is vermeld dat het pand aan de [locatie 1] wordt gebruikt voor inboedelopslag. Verweerder acht de gastbestemming "schuur" dan ook passend.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" van de gemeenteraad van Enschede was aan het plandeel betreffende het perceel aan de [locatie 1] de bestemming "Bos met ecologische waarden" toegekend. Bij besluit van 7 april 1998, met kenmerk RGP 97/1851, heeft verweerder aan een deel van het plandeel goedkeuring onthouden. In het in geding zijnde plan is aan het plandeel aan de [locatie 1] de bestemming "Bos met ecologische waarden" toegekend en is aan de ter plaatse aanwezige bebouwing de gastbestemming "schuur" toegekend.
2.6.2. In voornoemd besluit van verweerder is ten aanzien van de bedenkingen van appellante, die destijds zowel het pand op het perceel [locatie 1] als het pand op het perceel Könninkweg 49 betroffen, het volgende vermeld:
"Volgens de gemeente heeft reclamante in de jaren '80 het kleinste gebouwtje bij haar toenmalige woning (de nabij gelegen boerderij) zonder vergunning gebouwd, waarna deze is gebruikt als oefenruimte voor haar pianospel. Destijds heeft reclamante verklaard dat zij niet kon oefenen in haar toenmalige woning. […] Verder heeft reclamante de grotere schuur indertijd verbouwd tot woning/bergruimte. Beide panden, die naar ons oordeel niet als (volwaardige) (zomer)woningen te beschouwen zijn, worden op dit moment niet bewoond. Alles op een rij zettend menen wij dat, nu de gemeente de huidige situatie blijkbaar gedoogt, het niet aanvaardbaar is om beide panden onder het overgangsrecht te plaatsen. De gemeenteraad zal naar ons oordeel beide panden een passende bestemming moeten geven met als uitgangspunt het huidige gebruik (voornamelijk als berging/opslagdoeleinden). Een bestemming (zomer)woning vinden wij niet aanvaardbaar. In verband met het voorgaande onthouden wij goedkeuring aan de bestemming "Bos met ecologische waarden" ter plaatse van het aanwezige pand, dit zoals met rood op de plankaart aangegeven."
2.6.3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, dient, indien aan een vastgesteld bestemmingsplan goedkeuring is onthouden, de gemeenteraad een nieuw plan vast te stellen, waarbij het besluit van verweerder in acht wordt genomen.
2.7. Het plan is opgesteld ter voldoening aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO. Voor verweerder bestaat geen grond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere besluit omtrent goedkeuring in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert dat besluit zodanig zijn gewijzigd dat daaraan geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.8. Gelet op rechtsoverweging 2.6.2. heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" voor zover dit betreft het plandeel betreffende de [locatie 1]. Er bestaat, anders dan appellante stelt, geen grond voor het oordeel dat dit besluit de verplichting inhoudt om te bezien of aan dit plandeel een woonbestemming kan worden toegekend, nu het toekennen van de bestemming "zomerwoning" aan het plandeel betreffende de [locatie 1] uitdrukkelijk niet aanvaardbaar is geacht. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen de motivering van deze onthouding van goedkeuring en heeft hierin berust. Het thans voorliggende plan neemt voornoemd besluit van verweerder in acht nu daarin aan het in geding zijnde plandeel niet de gastbestemming "zomerwoning" maar de gastbestemming "schuur" is toegekend. Niet is gebleken dat ten aanzien van voornoemd plandeel de feiten of omstandigheden sedert het besluit van 7 april 1998 zodanig gewijzigd zijn dat aan dit besluit geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Standpunt van [appellant sub 2]
2.10. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de gastbestemming "schuilgelegenheid" betreffende het perceel aan de [locatie 2], nu niet is voorzien in een passende bestemming voor de bebouwing op dat perceel. Daartoe stelt hij dat ten onrechte is uitgegaan van een te beperkte inhoud van de bebouwing. Voorts is voornoemde bestemming niet passend, omdat het bestemmingsplan onderkeldering van een schuilgelegenheid niet toestaat, terwijl de bebouwing is onderkelderd. Appellant stelt dat niet meer handhavend kan worden opgetreden tegen de onderkeldering. De toegekende bestemming is tevens niet passend, omdat het plan tijdelijke bewoning niet toestaat, terwijl uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening naar aanleiding van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996", volgt dat woonverblijf voor enkele dagen mogelijk is. Tevens bestaat de bebouwing uit drie woonlagen en zijn de benodigde voorzieningen aangebracht. Ten slotte stelt appellant dat frequent recreatief gebruik wordt gemaakt van de bebouwing.
2.11. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe neemt hij het advies van de PCFL over, waarin is vermeld dat in de lijn van eerdere besluiten en de uitspraak van de Raad van State, gelet op de afgegeven bouwvergunning en de geringe omvang van de opstal, de gastbestemming "schuilgelegenheid" passend is. Verweerder acht van belang dat het pand met een beperkte inhoud van 65 m3 (zonder de gegraven kelderruimte) indertijd niet als zomerwoning tot stand gekomen is. In 1980 is een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een schuilgelegenheid (voor arbeiders). Het pand heeft weliswaar provisorische voorzieningen maar is gezien de feitelijke situatie niet ingericht en geschikt als zomerwoning. Niet is aangetoond dat het pand meer dan incidenteel in recreatief gebruik is geweest.
Vaststelling van de feiten
2.12. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.1. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" van de gemeenteraad van Enschede was aan het plandeel betreffende het perceel aan de [locatie 2] de bestemming "Bos" toegekend. Bij besluit van 7 april 1998, met kenmerk RGP 97/1851, heeft verweerder aan een deel van het plandeel goedkeuring onthouden. In het in geding zijnde plan is aan het plandeel aan de [locatie 2] de bestemming "Bos" toegekend en is aan de op het plandeel aanwezige bebouwing de gastbestemming "schuilgelegenheid" toegekend.
2.12.2. In voornoemd besluit van verweerder is ten aanzien van het perceel aan de [locatie 2] het volgende vermeld:
"Uit de stukken komt naar voren dat de gemeenteraad niet bereid is om de gevraagde bestemming "zomerwoning" toe te kennen. Wij zien geen aanleiding voor een ander oordeel dan de gemeenteraad. Ook wij beschouwen het pand niet als een zomerwoning. Het pand is naar ons oordeel voor andere doeleinden gebouwd dan voor zomerwoning en is niet geschikt en ingericht voor recreatief verblijf. De meest elementaire voorzieningen als een douche en toilet ontbreken in het pand. Ook oogt het pand niet als een zomerwoning. Op de provinciale hoorzitting getoonde foto's en waarneming ter plaatse bevestigen dit beeld. De bewering dat het pand gebruikt is als zomerverblijf vinden wij niet aannemelijk. Verder gaat de door reclamant gemaakte vergelijking met een aantal andere panden naar ons oordeel niet op. Bedoelde panden hebben een bestemming "zomerwoning" gekregen vanwege een indertijd afgegeven vergunning voor zomerwoning en/of omdat sprake is van recreatief gebruik van de panden. Wij merken nogmaals op dat voor het pand van reclamant geen vergunning is afgegeven voor een zomerwoning, maar voor een schuilgelegenheid. Bovendien is geen sprake van recreatief gebruik. Het pand is hiervoor ook niet geschikt en ingericht.
Concluderend kunnen wij instemmen met de weerlegging van de zienswijze door de gemeenteraad. Wel vinden wij dat de gemeenteraad niet voorbij had kunnen gaan aan de bestaande situatie. Een positieve bestemming van het pand als schuilgelegenheid ligt, gelet op de destijds afgegeven bouwvergunning, in de rede. In verband hiermee vinden wij de bedenkingen deels gegrond en voor het overige ongegrond. Wij onthouden derhalve goedkeuring aan het met rood omrande deel van de bestemming op de plankaart."
2.12.3. In de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2001, in zaak no. E01.98.0287 betreffende het bovengenoemde besluit, is, voor zover thans van belang, overwogen:
"Bij de onthouding van goedkeuring hebben verweerders ten aanzien van het pand van [appellant sub 2] aan de [locatie 2] gesteld dat een bestemming als schuilgelegenheid in de rede ligt. Daartoe hebben zij in aanmerking genomen dat het pand niet geschikt is voor recreatief verblijf. Het beroep van [appellant sub 2] geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat zij relevante aspecten buiten beschouwing hebben gelaten. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het pand niet moet worden beschouwd als zomerwoning. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond."
2.13. Het plan is opgesteld ter voldoening aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO. Voor verweerder bestaat geen grond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere besluit omtrent goedkeuring in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert dat besluit zodanig zijn gewijzigd dat daaraan geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.14. Gelet op rechtsoverweging 2.12.2. heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" voor zover dit betreft het plandeel betreffende de [locatie 2]. Er bestaat, anders dan appellant stelt, geen grond voor het oordeel dat dit besluit de verplichting inhoudt om te bezien of aan dit plandeel een woonbestemming kan worden toegekend, nu uit het besluit kan worden afgeleid dat het toekennen van de gastbestemming "zomerwoning" aan het plandeel betreffende de [locatie 2] niet passend wordt geacht. Dit standpunt van verweerder is door de Afdeling, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.12.3., redelijk geacht. Het thans voorliggende plan neemt voornoemd besluit van verweerder in acht nu daarin aan het in geding zijnde plandeel de gastbestemming "schuilgelegenheid" is toegekend. Niet is gebleken dat de feiten of omstandigheden sedert het besluit van 7 april 1998 zodanig gewijzigd zijn dat aan dit besluit geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.15. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Standpunt van [appellant sub 3]
2.16. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Daartoe voert hij aan dat het kaartmateriaal niet voldoet aan de eisen van rechtszekerheid, in de zin van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 16 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), nu daarop onder meer geen adressen en kadastrale gegevens zijn vermeld.
Voorts heeft verweerder aan zijn beslissing tot goedkeuring van het plandeel betreffende de gronden aan de Oude Deldenerweg 222, 222a tot en met c, bekend staand onder kadastraal nummer I 3027, ten onrechte nadere, verzwarende voorwaarden verbonden, aldus appellant. Ten aanzien van voornoemde gronden stelt appellant zich tevens op het standpunt dat verweerder daaraan ten onrechte goedkeuring heeft verleend voor zover niet is voorzien in een specifieke bestemming van een schuur op deze gronden. Daartoe betoogt appellant onder meer dat geen sprake is van een losstaande schuur en dat het pand niet positief is bestemd.
Verweerder heeft, volgens appellant, ten onrechte goedkeuring onthouden aan het plandeel met de gastbestemming "schuur" aan de Könninkweg 49 en opgemerkt dat aan het pand de gastbestemming "zomerwoning" moet worden toegekend. Daartoe betoogt appellant, samengevat weergegeven, dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het pand voldoet aan de eisen voor een zomerwoning en dat het dictum betreffende de onthouding van goedkeuring strijdig is met de inhoud van het bestreden besluit.
Ten slotte voert appellant nog een aantal bezwaren aan betreffende het taalgebruik in het bestreden besluit, de omstandigheid dat de bedenkingen van [partij] ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten, de onjuistheid van informatie van de gemeenteraad en beschouwt hij onder andere de bedenkingen en zienswijze als herhaald en ingelast.
2.17. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het, behoudens het plandeel met de gastbestemming "schuur" aan de Könninkweg 49, goedgekeurd. Daartoe stemt hij, in afwijking van het advies van de PCFL, ambtshalve in met de bestemmingen die aan de panden aan de Oude Deldenerweg 222 en 222a tot en met c, zijn toegekend. Verweerder stelt dat hoewel de wijze van totstandkoming van pand nummer 222 onduidelijk is, gelet op de omvang en de bewoningsgeschiedenis, de gegeven woonbestemming het meest passend is. Verweerder gaat ervan uit dat het pand indertijd als (nood)woning is gebouwd. Daarbij houdt hij rekening met het feit dat in hetzelfde bosgebied meer (vergelijkbare) panden met een woonbestemming aanwezig zijn, waarvan de wijze van totstandkoming ook niet meer te achterhalen is. Ten aanzien van de overige drie panden stemt verweerder in met de gegeven gastbestemming "zomerwoning" die naar zijn oordeel het beste aansluit op het langdurig recreatief gebruik. Hij vindt het hierbij aannemelijk dat de panden, gelet op de verschijningsvorm, de (beperkte) omvang en inrichting indertijd als zomerhuis gebouwd zijn.
Ten aanzien van het pand Könninkweg 49 meent verweerder, anders dan de gemeenteraad, dat met de toekenning van de gastbestemming "schuur" onvoldoende rekening is gehouden met de bestaande situatie en het langdurige recreatieve gebruik van het pand. Daarbij kent verweerder belang toe aan de omstandigheid dat uit gemeentelijke gegevens blijkt dat voor het pand in 1935 een bouwvergunning is verleend voor een keukengebouw/onderkomen voor het personeel en het pand vanaf de jaren tachtig recreatief gebruikt wordt. Hij onthoudt gelet daarop goedkeuring aan de gastbestemming "schuur" op dit plandeel. In lijn met het advies van de PCFL zal de gemeenteraad alsnog een passende recreatieve bestemming aan het pand moeten toekennen, aldus verweerder.
Ten aanzien van de bedenkingen van appellant stelt verweerder dat hij alles overziende deze bedenkingen niet volgt. Daartoe sluit hij zich aan bij de zeer uitvoerige weerlegging van de geuite bezwaren door de gemeenteraad. Voorliggende herziening is naar het oordeel van verweerder op correcte wijze tot stand gekomen. Verweerder merkt ten aanzien van de bedenkingen van appellant betreffende de schuur op zijn perceel, op dat het pand gelet op de plansystematiek positief is bestemd, maar geen afzonderlijke bestemming/aanduiding heeft. Het pand is geen losstaande schuur, maar behoort tot de gastbestemmingen voor het perceel. Volgens verweerder zijn alleen losstaande schuren/gebouwen afzonderlijk bestemd.
Vaststelling van de feiten
2.18. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.18.1. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" van de gemeenteraad van Enschede was aan het perceel aan de Oude Deldenerweg bekend staand onder kadastraal nummer I 3027 de bestemming "Bos" toegekend. Bij besluit van 7 april 1998, met kenmerk RGP 97/1851, heeft verweerder aan het plandeel goedkeuring onthouden. In het in geding zijnde plan is aan bedoeld perceel de bestemming "Bos" toegekend en is aan het op dat perceel aanwezige pand met nummer 222 de gastbestemming "woning" en aan de op dat perceel aanwezige panden met nummer 222a tot en met c de gastbestemming "zomerwoning" toegekend.
2.18.2. In voornoemd besluit van verweerder is ten aanzien van voornoemd perceel aan de Oude Deldenerweg het volgende vermeld:
"De situatie beoordelend menen wij dat bij het bestemen van het betrokken gebied niet voorbij kan worden gegaan aan de bestaande situatie op het perceel van reclamanten. De raad heeft, nu geen concreet uitzicht bestaat op het verdwijnen van de panden binnen de planperiode, zonder goede motivering de aanwezige panden onder het overgangsrecht gebracht. Dit vinden wij niet terecht en is voor ons aanleiding om aan het betrokken onderdeel van het plan onze goedkeuring te onthouden. Wij menen dat de gemeenteraad, na hernieuwd onderzoek ter plaatse, in het kader van de herziening […] de aanwezige panden een passende bestemming zal moeten geven. Voor het pand "Pondok" en de aanbouw (genaamd "Boshut") laten wij op dit moment in het midden welke bestemming het meest passend is. De gemeenteraad zal dit na onderzoek moeten beoordelen. Voor de overige panden (genaamd "Kidang" en "Doofpot") ligt naar ons oordeel de bestemming "zomerwoning" het meest in de rede. Gelet op het vorenstaande onthouden wij onze goedkeuring aan een deel van de bestemming "Bos" ter plaatse van de aanwezige panden, dit conform het roodomrande deel op de plankaart."
2.18.3. In de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2001, in zaak no. E01.98.0287 betreffende het bovengenoemde besluit, is, voor zover thans van belang, overwogen:
"De Afdeling stelt vast dat door de onthouding van goedkeuring tegemoet is gekomen aan de overige bezwaren van [appellant sub 3] met betrekking tot deze gronden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Dit onderdeel van het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond."
2.18.4. In het advies van de PCFL is, voor zover thans van belang, vermeld dat:
"de gemeenteraad van Enschede niet heeft gemotiveerd waarom de bestemmingen "zomerwoning" (nummers 222a t/m c) en "woning" (nummer 222) planologisch aanvaardbaar zijn voor dit perceel. De commissie acht een dergelijke motivering noodzakelijk om deze bestemmingen te kunnen goedkeuren. Dit gelet op het provinciaal ruimtelijk beleid voor het landelijk gebied en gelet op de jurisprudentie van de Raad van State met betrekking tot de bestemming van recreatiewoningen en woningen. De commissie adviseert uw college om de gemeenteraad van Enschede te verzoeken de toegekende bestemmingen voor dit plandeel beter te motiveren voordat uw college besluit omtrent de goedkeuring van de planherziening."
2.19. Niet is gebleken dat het kaartmateriaal behorende bij het plan niet voldoet aan de eisen zoals neergelegd in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 16 van het Bro. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
2.20. Ten aanzien van de bezwaren van appellant betreffende zijn gronden aan de Oude Deldenerweg, bekend staand onder kadastraal nummer I 3027, overweegt de Afdeling het volgende.
2.20.1. Voor zover appellant betoogt dat verweerder aan zijn beslissing tot goedkeuring van het plandeel betreffende de gronden aan de Oude Deldenerweg 222, 222a tot en met c, ten onrechte nadere, verzwarende voorwaarden heeft verbonden, stelt de Afdeling vast dat in het bestreden besluit, zoals weergegeven in 2.17., geen sprake is van dergelijke voorwaarden.
2.20.2. Voorts slaagt het bezwaar van appellant dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in een specifieke bestemming van een schuur op voornoemde gronden, niet.
Het plan is opgesteld ter voldoening aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO. Voor verweerder bestaat geen grond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere besluit omtrent goedkeuring in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert dat besluit zodanig zijn gewijzigd dat daaraan geen betekenis meer kan worden toegekend.
In het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" was aan het gehele plandeel betreffende de gronden aan de Oude Deldenerweg bekend staand onder kadastraal nummer I 3027 de bestemming "Bos" toegekend. Gelet op overweging 2.18.2. is weliswaar aan dat plandeel goedkeuring onthouden, echter uitsluitend in verband met het ontbreken van een passende bestemming voor de daar aanwezige panden Oude Deldenerweg 222, 222a tot en met c. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van verweerder van 7 april 1998 de verplichting zou inhouden de bestemming van een ten tijde van voornoemd besluit reeds aanwezige schuur ter plaatse, opnieuw te bezien. Overigens heeft appellant destijds geen bezwaren gemaakt inzake de schuur. Het thans voorliggende plan neemt gelet op overweging 2.17. het besluit van verweerder in acht nu aan voornoemde panden een passende bestemming is toegekend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die sedert het besluit van 7 april 1998 zodanig gewijzigd zijn dat aan dit besluit geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.21. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de gastbestemming "schuur" betreffende het perceel aan de Könninkweg 49, overweegt de Afdeling het volgende.
Op grond van het bestreden besluit en hetgeen rood is omrand op de plankaart behorende bij het thans in geding zijnde plan, stelt de Afdeling vast dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de gastbestemming "schuur" aan de Könninkweg 49. Zoals is overwogen in 2.7. en 2.13. bestaat voor verweerder enkel grond om aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover bij de vaststelling van het plan het eerdere besluit omtrent goedkeuring niet in acht is genomen dan wel indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert dat besluit zodanig zijn gewijzigd dat daaraan geen betekenis meer kan worden toegekend.
De PCFL heeft op 22 november 2005 aan verweerder advies uitgebracht betreffende het vastgestelde plan. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de feiten omtrent voornoemd plandeel bij het besluit van 7 april 1998, zoals weergegeven in overweging 2.6.2., gebrekkig waren onderzocht dan wel niet onderkend. Voorts heeft hij verklaard dat de feiten betreffende het plandeel hem pas duidelijk zijn geworden uit voornoemd advies en aanleiding waren om ten aanzien van dat plandeel tot gewijzigde inzichten te komen. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval sprake van een zodanige wijziging van de omstandigheden sedert het besluit van 7 april 1998 dat aan dat besluit in zoverre geen betekenis meer kan worden toegekend. Gelet hierop heeft verweerder het plandeel met de gastbestemming "schuur" aan de Könninkweg 49 in redelijkheid niet in overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening geacht.
2.22. Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.23. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, behoudens het plandeel met de gastbestemming "schuur" betreffende het perceel aan de Könninkweg 49, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder, in zoverre, terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007