200603897/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/881 en 06/882 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 11 april 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) een vergunning aan [vergunninghoudster] verleend voor het slopen van een garage, kantoor en woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 januari 2006, voor zover thans van belang, heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 juni 2005 in stand gelaten met in achtneming van een bijgevoegde, gewaarmerkte tekening.
Bij uitspraak van 11 april 2006, verzonden op 19 april 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 juli 2006 heeft Kuyper, die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 31 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2007, waar [een der appellanten] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink en mr. J.J. Hiemstra, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar, daar als partij gehoord.
2.1. De vergunning heeft betrekking op het slopen van een op het perceel gelegen garage, kantoor en woning. De garage en de woning delen een muur met de zomerwoning en de schuur van appellanten.
2.2. Vast staat dat het sloopwerk inmiddels is voltooid. Anders dan het college en [vergunninghoudster] ter zitting van de Afdeling hebben betoogd, wordt, gelet op de door appellanten geuite vrees voor instorting van de aangrenzende zomerwoning en schuur van appellanten, niettemin geen aanleiding gevonden te oordelen dat appellanten geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het door hen ingestelde hoger beroep.
2.3. Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Bergen (hierna: de bouwverordening) is het verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 8.1.6 van de bouwverordening, voor zover thans van belang, moet een sloopvergunning worden geweigerd indien:
a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
2.4. In de bezwaarfase heeft een door [vergunninghoudster] ingeschakeld adviesbureau voor draagconstructies, A. Harder B.V. (hierna: Harder), bij brief van 14 oktober 2005 aangegeven welke maatregelen nodig zijn om de stabiliteit van de gedeelde muur te waarborgen. Op verzoek van het college heeft het adviesbureau "Berkhout Tros bouwadviseurs B.V. " (hierna: Berkhout) de voorgestelde maatregelen beoordeeld. In het advies van 4 november 2005 heeft Berkhout geconcludeerd dat de muur na sloop niet op sterkte voldoet en dat de steunbeer niet sterk genoeg is.
Bij brief van 8 december 2005 heeft [vergunninghoudster] een tweede rapport van Harder van 5 december 2005 aan het college gezonden. Dit rapport bevat gewijzigde berekeningen met betrekking tot de muur en aangepaste tekeningen en daarin wordt aangegeven dat meerdere steunberen worden geplaatst teneinde de stabiliteit van de muur te waarborgen. Dit rapport is wederom ter beoordeling voorgelegd aan Berkhout. In een reactie daarop van 22 december 2005 heeft Berkhout aangegeven hierover geen opmerkingen te hebben.
Op basis van het rapport van 5 december 2005 en de reactie daarop van Berkhout van 22 december 2005 heeft het college zich in het besluit van 31 januari 2006 op het standpunt gesteld dat de bescherming van de aangrenzende bebouwing voldoende is gewaarborgd en dat derhalve geen aanleiding bestaat de sloopvergunning (alsnog) te weigeren.
2.5. Appellanten betogen dat het rapport van Harder van 5 december 2005 en de beoordeling daarvan door Berkhout van 22 december 2005 ondeugdelijk zijn, omdat van onderzoek ter plaatse naar de aanwezigheid en de kwaliteit van de fundering van de gedeelde muur, alsmede naar de aanwezigheid van een zoldervloer in de zomerwoning van appellanten geen sprake is geweest.
2.5.1. Dit betoog faalt. Berkhout heeft het tweede rapport van Harder van 5 december 2005 akkoord bevonden. In dat licht en in aanmerking nemend dat Harder en Berkhout zich hebben gebaseerd op bouwtekeningen waarop de fundering van de gedeelde muur is aangegeven, acht de Afdeling niet aangetoond dat onderzoek ter plaatse noodzakelijk was. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geen aanleiding gevonden te oordelen dat het college voor zijn oordeel dat zich geen van de hiervoor genoemde weigeringsgronden voordeden, niet op deze rapporten mocht afgaan. Het door appellanten in hoger beroep als nader stuk overgelegde tegenadvies van 5 juli 2006 van Hensing B.V. kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog daargelaten de vraag of dit rapport, gelet op het tijdstip van indiening ervan, niet buiten beschouwing dient te blijven, gaat dit er van uit dat in de eerdere rapportage onvoldoende onderzoek is gedaan naar de situatie ter plaatse, welk standpunt echter — naar uit het bovenstaande al volgt — niet wordt gedeeld.
Het betoog van appellanten dat de na de sloopactiviteiten resterende halfsteens muur minder isolatie biedt dan een dubbelsteens muur, kan evenmin leiden tot het oordeel leiden dat de vergunning voor het slopen van eerdergenoemde bouwwerken had moeten worden geweigerd, nu in deze omstandigheid geen weigeringsgrond is gelegen als bedoeld in artikel 8.1.6 van de bouwverordening.
2.6. Appellanten betogen ten slotte dat de voorzieningenrechter het college ten onrechte niet heeft opgedragen de door hen in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
2.6.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.6.2. Het betoog van appellanten slaagt niet. Nu het besluit van 28 juni 2005 niet is herroepen, is niet voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het college heeft het verzoek van appellanten om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten dan ook terecht afgewezen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007