200603726/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaatsen],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 4 april 2006 heeft verweerder naar aanleiding van een nader onderzoek vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging op de locatie hoek Veerstraat/Kanaalstraat in Heerde en dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. In dit besluit heeft verweerder tevens aangegeven welke beperkingen er gelden in het gebruik van de bodem en dat wijzigingen in dit gebruik gemeld dienen te worden.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2006, beroep ingesteld. Appellanten hebben hun beroep aangevuld bij brief van 27 juni 2006.
Bij brief van 17 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J. Eurlings en drs. J. Lackin, ambtenaren van de provincie, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over dat onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.
Het bestreden besluit houdt in een beslissing krachtens artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming over de aanwezigheid van een geval van ernstige verontreiniging, een beslissing krachtens artikel 37, eerste lid, over de vraag of spoedige sanering noodzakelijk is, een beslissing krachtens artikel 37, vierde lid, over gebruiksbeperkingen en tot slot een beslissing krachtens artikel 37, vijfde lid, over de verplichting om de wijzigingen van het gebruik van de bodem te melden. Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling als onderdelen in vorenbedoelde zin van het besluit worden beschouwd.
In beroep voeren appellanten aan dat de gevalscontour onjuist is vastgesteld en dat onduidelijk is waarom bij gelijkblijvend gebruik van de bodem geen sanering noodzakelijk is. Bovendien zijn zij van mening dat er wel sprake is van humane risico's als gevolg van permeatie van de waterleidingen door de verontreiniging. Deze gronden van appellanten betreffen de beslissingen van verweerder over de ernst van de bodemverontreiniging en de noodzaak tot spoedige sanering. Met betrekking tot deze besluitonderdelen hebben appellanten geen zienswijzen ingebracht. Niet gebleken is dat dit hen redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. In het beroep voeren appellanten voor het overige aan dat verweerder het begrip "natuurlijk moment" in het besluit onvoldoende heeft onderbouwd. Verder voeren appellanten aan dat ten onrechte geen beslissing is genomen omtrent de saneringskosten, waarbij zij wijzen op artikel 75 van de Wet bodembescherming.
2.3. In het bestreden besluit is vermeld dat, anders dan vanwege milieuhygiënische risico's, op een zeker moment een reden kan bestaan om een sanering uit te voeren, bijvoorbeeld bij bouwactiviteiten. Dit duidt verweerder in het besluit aan als "natuurlijk moment".
Deze door appellanten bestreden passage houdt geen besluit op grond van de Wet bodembescherming in, maar is een ter informatie van appellanten opgenomen overweging. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond.
2.4. Het thans bestreden besluit is genomen naar aanleiding van een in opdracht van de gemeente Heerde gedaan nader onderzoek. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming dient verweerder naar aanleiding van een dergelijk onderzoek te beslissen of de verontreiniging ernstig is en, wanneer dit het geval is, ingevolge artikel 37, eerste lid, of een spoedige sanering noodzakelijk is. Bij die laatste beslissing kunnen krachtens het vierde en vijfde lid nadere voorschriften en beperkingen worden gesteld. Er is geen verplichting om naar aanleiding van een nader onderzoek een beslissing te nemen over het al dan niet verhalen van ten laste van het Rijk, de provincies of de gemeenten komende saneringskosten als bedoeld in artikel 75 van de Wet bodembescherming. Verweerder heeft reeds hierom in het bestreden besluit een beslissing over (verhaal van de) saneringskosten achterwege kunnen laten.
2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake de ernst van de verontreiniging en de noodzaak tot spoedige sanering betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007