ECLI:NL:RVS:2007:BA0658

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603120/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.H.B. van der Meer
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing financiële bijdrage voor explosievenonderzoek door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 9 maart 2006 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van een aanvraag voor een financiële bijdrage voor explosievenonderzoek, gedaan op 8 januari 2004. De Minister had in een eerder besluit van 4 maart 2005 een gedeeltelijke goedkeuring gegeven, maar het bezwaar van appellant werd voor het overige ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de kosten van opsporingswerkzaamheden alleen vergoed konden worden als deze werden uitgevoerd door personeel dat voldeed aan specifieke deskundigheidseisen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit verkeerd had geïnterpreteerd. De Afdeling concludeerde dat het voldoende was dat er een opruimer explosieven aanwezig was, en dat niet alle werkzaamheden door deze persoon uitgevoerd hoefden te worden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Minister werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de gemeente Veldhoven en het griffierecht.

Uitspraak

200603120/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1098 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) een aanvraag van appellant om een financiële bijdrage aan de gemeente ten behoeve van explosievenonderzoek afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2005 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in zoverre alsnog een financiële bijdrage toegekend en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 9 maart 2006, verzonden op 15 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2006. Het faxbericht en de brief zijn aangehecht.
Bij brief van 21 juni 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, R.J. Smits en ing. J.M. Schlaghecke, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en A. Kuiten, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, mrs. S.A.C. Claassen en M. Donker en T. Everstijn, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet kunnen aan provincies en gemeenten uit 's Rijks kas specifieke uitkeringen worden verstrekt voor de bestrijding van in de regeling van de uitkering aangeduide kosten van provincies en gemeenten.
Ingevolge artikel 17, derde lid, voor zover thans van belang, kunnen tijdelijke specifieke uitkeringen bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld.
Ingevolge het artikel 1, aanhef en onder c, van het krachtens die bepaling vastgestelde Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 (Stb. 1999, 402) (hierna: het Bijdragebesluit), zoals dat tot 1 januari 2003 luidde, wordt onder opsporingswerkzaamheden verstaan: detecteren, het vaststellen van de aanwezigheid van een voorwerp op of onder het maaiveld, en lokaliseren, het vaststellen van de exacte ligplaats van een voorwerp, dat op of onder het maaiveld is gedetecteerd.
Ingevolge die aanhef en onder h wordt onder deskundigen verstaan: personen die voldoen aan de in de bijlage bij de circulaire "Voorlopige eisen en voorwaarden inzake opsporingswerkzaamheden naar conventionele explosieven door gemeentelijke en civiele explosieve opruimingsbedrijven" van 31 juli 1998, kenmerk fip 98/624 M, van het ministerie van Financiën (hierna: de circulaire 1998) gestelde eisen van vakbekwaamheid op het niveau van opruimer explosieven.
Ingevolge artikel 2, derde lid, zijn de kosten van werkzaamheden die verband houden met de opsporing of ruiming van explosieven voor rekening van het bestuursorgaan, met dien verstande dat voor een aantal soorten kosten van rijkswege in bepaalde gevallen een bijdrage kan worden toegekend.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt een bijdrage, als bedoeld in het derde lid, verminderd, dan wel niet toegekend, indien de opsporingswerkzaamheden zijn uitgevoerd door personeel dat niet aan de eisen en voorwaarden, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, voldoet.
Ingevolge artikel 4 kunnen bij een opsporing de volgende soorten kosten voor een bijdrage in aanmerking komen:
a.    kosten van vooronderzoek;
b.    kosten van opsporingswerkzaamheden;
c.    kosten van grondwerkzaamheden;
d.    kosten van preventieve maatregelen ter voorkoming van schade;
e.    kosten die gemaakt zijn in verband met het treffen van noodzakelijke spoedvoorzieningen;
f.    kosten van ruimingswerkzaamheden.
2.2.    Appellant klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat uit de tekst en de strekking van artikel 2, vijfde lid en onder c, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder h, van het Bijdragebesluit, volgt dat personeel dat opsporingswerkzaamheden uitvoert, willen de kosten ervan voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, uit een of meer deskundigen, zijnde opruimers explosieven moet bestaan, heeft miskend dat het volgens de circulaire 1998, gelezen in samenhang met die van 9 juli 1999, kenmerk fip 1999/358 M van het ministerie van Financiën (hierna: de circulaire 1999), voor de mogelijkheid om de kosten op voet van het Bijdragebesluit vergoed te krijgen voldoende is dat een opruimer explosieven op het terrein aanwezig is en op elk moment kan worden ingeschakeld. Voor zover de werkzaamheden niet door een opruimer hoefden te worden uitgevoerd, kon, gelet op de circulaire 1999, worden volstaan met functionarissen met het opleidingsniveau zoeker explosieven, aldus appellant.
2.2.1.    Dat betoog slaagt. Uit artikel 2, vijfde lid en onder c, van het Bijdragebesluit, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder h, valt af te leiden dat de opsporingswerkzaamheden, willen de kosten ervan voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, moeten worden uitgevoerd door personeel dat aan de in de circulaire 1998 gestelde eisen van vakbekwaamheid op het niveau van opruimer explosieven voldoet en onder de in die circulaire als "voorwaarden" aangeduide omstandigheden. In de circulaire 1999 zijn deze "voorwaarden" nader omschreven.
In de circulaire 1998, voor zover thans van belang, worden voor de mogelijkheid van vergoeding van de desbetreffende kosten onderscheiden eisen van vakbekwaamheid voor de functies zoeker explosieven en opruimer explosieven gesteld. In de circulaire 1999 is vermeld dat het van de aard van de werkzaamheden en de fase waarin de opsporingswerkzaamheden verkeren afhankelijk is of één of meer medewerkers van een civiel bedrijf met de kwalificaties zoeker explosieven of opruimer explosieven op het werk aanwezig moeten zijn. Een opruimer explosieven moet volgens de eisen van vakbekwaamheid in staat zijn om als eerste man leiding te geven aan een ruimploeg, hetgeen volgens deze circulaire niet automatisch betekent dat dit type medewerker bij het civiele bedrijf leiding moet geven aan een groep zoekers explosieven en tijdens de opsporingswerkzaamheden op het werk aanwezig moet zijn. Voorts is vermeld dat, zowel bij oppervlakte-, als bij dieptedetectie, werkzaamheden voorkomen die door medewerkers met de kwalificatie zoekers explosieven kunnen worden uitgevoerd. Bij oppervlaktedetectie mag het uitgraven van significante uitslagen en de identificatie van de explosieven alleen door een medewerker met de kwalificatie opruimer explosieven worden verricht. De zoekers explosieven moeten in staat zijn de opgedragen werkzaamheden uit te voeren, aldus die circulaire.
Aldus wordt, om voor vergoeding van de desbetreffende kosten in aanmerking te kunnen komen, niet de eis gesteld dat een opruimer explosieven alle opsporingswerkzaamheden uitvoert. Gelet op het krachtens artikel 1, aanhef en onder h, van het Bijdragebesluit in de circulaires bepaalde, waaruit, gelet op het voorgaande, niet volgt dat de kosten van bepaalde opsporingswerkzaamheden niet voor vergoeding in aanmerking kunnenkomen, als zij niet door opruimers explosieven zijn uitgevoerd, mocht appellant ervan uitgaan dat de wijze waarop hij de opsporingswerkzaamheden heeft doen uitvoeren er niet aan in de weg staat dat de kosten ervan voor een bijdrage in aanmerking komen. Zijdens de Minister is niet gesteld dat de door appellant ingeschakelde opruimer explosieven niet als eerste man leiding gaf aan het ruimingsteam. Het besluit van 4 maart 2005, voor zover in beroep bestreden, berust derhalve niet op een voldoende draagkrachtige motivering.
2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 4 maart 2005, voor zover bestreden, vernietigen. De Minister dient in zoverre een nieuwe beslissing op het door appellant gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.4.    De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 maart 2006 in zaak no. AWB 05/1098;
III.    vernietigt het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 4 maart 2005, kenmerk EB2005/51739, voor zover dat in beroep is bestreden;
IV.    veroordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij de gemeente Veldhoven in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onder vermelding van het zaaknummer aan de gemeente Veldhoven te worden betaald;
V.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan de gemeente Veldhoven het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb                             w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter                                ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
47-496.