ECLI:NL:RVS:2007:BA0680

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607886/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en mvv-vereiste in verband met gezondheidstoestand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister was afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De minister stelde dat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling onvoldoende vaststonden, en dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste vanwege zijn gezondheidstoestand. De rechtbank oordeelde echter dat de minister zich niet in redelijkheid op dit standpunt had kunnen stellen, vooral gezien het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) dat de vreemdeling kon reizen, ondanks de mogelijkheid van een recidief van zijn leukemie. De rechtbank oordeelde dat de minister de vreemdeling had moeten horen, wat de minister niet had gedaan. De Raad van State oordeelde dat de grief van de minister slaagde, en dat de rechtbank had miskend dat de recidive van de leukemie een onzekere toekomstige gebeurtenis was. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

200607886/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/50846 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 oktober 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat de hij zich in het besluit van 13 oktober 2005 had dienen te beraden over de vraag of de vreemdeling zonder meer in staat kan worden geacht om de procedure tot het verkrijgen van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) buiten Nederland af te wachten, nu blijkens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) een recidief van zijn leukemie kan optreden, hetgeen wanneer dit niet wordt opgemerkt bij een controle een grote kans op een medische noodsituatie zal opleveren, heeft miskend dat uit het advies van het BMA volgt dat de recidief van zijn leukemie op het moment van uitbrengen van het advies een onzekere toekomstige gebeurtenis betrof waarmee bij het bestreden besluit geen rekening gehouden behoefde te worden.
2.2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien een vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een mvv, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf B8/1.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, kan, indien een vreemdeling zich in het kader van een toelatingsprocedure beroept op medische gronden, door de minister de medisch adviseur van het BMA worden ingeschakeld.
Volgens paragraaf B8/1.1.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt de medisch adviseur slechts om een gedeeltelijk advies gevraagd, indien de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling onvoldoende vast is komen te staan. De medisch adviseur zal in deze gevallen geen advies worden gevraagd omtrent de vraag of medische behandeling mogelijk is in het herkomstland.
2.2.1. De minister heeft zich in het besluit 13 oktober 2005 op het standpunt gesteld dat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling onvoldoende vast zijn komen te staan. Hiertoe heeft de minister verwezen naar de eerder gevoerde asielprocedure waarin in rechte vast is komen te staan dat hij in redelijkheid de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde identiteit en nationaliteit in twijfel heeft kunnen trekken. Voorts heeft de vreemdeling ten behoeve van de onderhavige aanvraag evenmin documenten overgelegd op grond waarvan zijn identiteit en nationaliteit in voldoende mate zijn komen vast te staan, aldus de minister. Dientengevolge is de medisch adviseur van het BMA slechts om een gedeeltelijk advies gevraagd.
2.2.2. In het BMA Advies staat, voor zover thans van belang:
"(…)
Betrokkene is bekend met leukemie (AML type FAB M3 sinds 2003), na behandeling met chemotherapie is complete remissie opgetreden (afwezigheid van kanker). Na de behandeling voor leukemie werd hij behandeld i.v.m. tuberculose. Op dit moment gaat het betrokkene redelijk goed, hij heeft geen klachten.
(…)
Betrokkene wordt gecontroleerd door de hematoloog omdat het mogelijk is dat de leukemie weer optreedt in de toekomst.
(…)
Het is niet waarschijnlijk dat uitblijven van de huidige controles op korte termijn tot een medische noodsituatie zal leiden. Wanneer echter een recidief van de leukemie optreedt in de toekomst zal wanneer dit niet bij controle wordt opgemerkt een grote kans op het ontstaan van een medische noodsituatie op langere termijn opleveren.
(…)
Betrokkene kan wel reizen.
(…)."
2.2.3. Nu uit het advies van het BMA volgt dat de vreemdeling kan reizen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het zogenoemde mvv-vereiste op de voet van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Door te overwegen dat de minister zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen en zich eveneens had dienen te beraden over de vraag of de vreemdeling zonder meer in staat kan worden geacht om de procedure tot het verkrijgen van een geldige mvv buiten Nederland af te wachten, gelet op het gestelde in het advies van het BMA, heeft de rechtbank miskend dat met de formulering van dat advies is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de recidive van de leukemie een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. De minister was niet gehouden hiermee bij zijn besluit rekening te houden. De omstandigheid dat de recidive van de leukemie kort na het bij de rechtbank bestreden besluit daadwerkelijk is opgetreden, kan gelet op de ex-tunc toetsing niet bij de beoordeling van het besluit van 13 oktober 2005 worden betrokken.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 oktober 2005 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de minister ten onrechte heeft afgezien van een het horen, als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb. Nu hij onbetwist ernstig ziek is en onder regelmatige controle dient te staan, had het op de weg van de minister gelegen om hem in de gelegenheid te stellen een en ander nader toe te lichten in een hoorzitting, aldus de vreemdeling.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2003 in zaak no. 200302801/1, aangehecht ter voorlichting van partijen) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Nu de vreemdeling in de bezwaren van 30 juni 2005 en 15 augustus 2005 geen andere gezichtspunten naar voren heeft gebracht dan welke reeds bij de minister bekend waren, is aan deze maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten te berde zou brengen, doet daaraan niet af.
Het betoog faalt.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen het besluit van 13 oktober 2005 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 oktober 2006 in zaak no. AWB 05/50846;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter w.g. Van Os-Ravesloot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007
248-523.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak