200606382/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/7822 en AWB 05/7831 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 augustus 2006 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
Bij onderscheiden besluiten van 13 oktober 2003 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: onderscheidenlijk vreemdeling sub 1 en vreemdeling sub 2 en tezamen de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 3 november 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingplaats Arnhem, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij onderscheiden besluiten van 26 januari 2005 heeft de minister de aanvragen opnieuw afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 september 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 3 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdelingen ter staving van hun asielaanvragen geen beroep hebben gedaan op de onderscheiden asielrelazen van hun broers, de minister, gelet op de overwegingen in de uitspraak van 3 november 2004, zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de asielrelazen van de vreemdelingen niet mede heeft mogen baseren op de uitkomst van de asielprocedures van die broers, maar die relazen op hun eigen merites had dienen te beoordelen en de minister derhalve op grond van de thans door hem gehanteerde motivering niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de asielrelazen van de vreemdelingen ongeloofwaardig zijn. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat de vreemdelingen hebben gesteld dat zij vanwege de activiteiten van hun broers in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan en dat in de overwegingen die ten grondslag liggen aan de uitspraak van 3 november 2004 de door de minister gegeven beoordeling van de onderscheiden relazen van de broers niet is betrokken.
Voorts klaagt de minister in deze grief dat de rechtbank, door rekening te houden met vier door de vreemdelingen ingebrachte documenten die betrekking hebben op de asielrelazen van hun broers, heeft miskend dat die documenten reeds zijn betrokken in de door die broers aangespannen beroepsprocedures tegen de afwijzing van hun opvolgende asielaanvragen en dat in de desbetreffende uitspraken van 24 augustus 2005 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, waarbij de ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard, is geoordeeld dat die documenten niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aan te merken.
2.1.1. In de uitspraak van 3 november 2004 is, samengevat weergegeven, onder meer het volgende overwogen.
De conclusies die zijn getrokken in het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 juli 2003, waarop de minister zijn oordeel dat de asielrelazen van de vreemdelingen ongeloofwaardig zijn heeft gebaseerd, kunnen niet worden gedragen door de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. Zelfs indien de minister wordt gevolgd in de stelling dat de vreemdelingen niet worden gezocht door de Syrische autoriteiten, rechtvaardigt dit nog niet de conclusie dat aan hun relazen geen geloof kan worden gehecht. De door de vreemdelingen gestelde problemen met de Syrische autoriteiten vloeien volgens de vreemdelingen voort uit het feit dat hun broers door die autoriteiten als tegenstanders van het regime worden beschouwd en om die reden worden gezocht. Uit het algemeen ambtsbericht inzake Syrië van de Minister van Buitenlandse Zaken van juni 2003 blijkt dat bij de tenuitvoerlegging van straffen incidenteel hechtenis wordt toegepast op familieleden van personen die als gevaarlijke tegenstanders van het regime worden beschouwd, welk verschijnsel ook wel wordt aangeduid als 'Sippenhaft'.
2.1.2. De rechtbank heeft miskend dat de asielrelazen van de vreemdelingen in de eerste plaats verband houden met de gestelde activiteiten van hun broers en de minister bij de nieuw te nemen besluiten de geloofwaardigheid van de relazen van de vreemdelingen heeft kunnen beoordelen in het licht van het door hem ingenomen standpunt inzake de geloofwaardigheid van de asielrelazen van die broers. Die relazen zijn in de overwegingen die ten grondslag liggen aan voormelde uitspraak van 3 november 2004 immers niet aan de orde gekomen.
Wat betreft de vier documenten die betrekking hebben op de asielrelazen van de broers, volgt uit voormelde uitspraken van 24 augustus 2005 inzake de door hen ingestelde beroepen tegen de afwijzing van hun opvolgende asielaanvragen, dat die documenten niet kunnen afdoen aan het standpunt van de minister dat de asielrelazen van de broers ongeloofwaardig zijn. Voor een hernieuwde beoordeling daarvan door de rechtbank was derhalve geen plaats. Door de uitspraken van
24 augustus 2005 stond de ongeloofwaardigheid van de asielrelazen van de broers vast. De vier documenten zijn in dat kader bij de beoordeling betrokken. De rechtbank had de ongeloofwaardigheid van de relazen van de broers dan ook als een gegeven behoren te beschouwen.
Grief 3 slaagt.
2.2. Gelet op het voorgaande, behoeft grief 4, waarin de minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister, gelet op de uitspraak van 3 november 2004, op grond van de gehanteerde motivering de vreemdelingen niet in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft kunnen tegenwerpen, geen bespreking meer.
2.3. In het eerste onderdeel van grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte een gespreksverslag van 10 april 2006, dat een weergave bevat van een gesprek op 23 februari 2006 van de broers van de vreemdelingen met vertegenwoordigers van de Syrische autoriteiten in Rotterdam, als relevant feit in de zin van artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 heeft aangemerkt.
2.3.1. De vreemdelingen hebben aan hun aanvragen mede ten grondslag gelegd dat zij vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Syrië, omdat het indienen van een asielaanvraag in een ander land door de Syrische autoriteiten als een vijandige daad wordt beschouwd. Nu uit het gespreksverslag valt af te leiden dat de vertegenwoordigers van de Syrische autoriteiten naar de vreemdelingen hebben geïnformeerd, kan daaraan niet iedere relevantie voor de beoordeling van de bestreden besluiten worden ontzegd, zodat de rechtbank dit verslag terecht met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 tot de procedure heeft toegelaten.
Het eerste onderdeel van grief 1 faalt.
2.3.2. De minister klaagt in het tweede onderdeel van grief 1 evenwel terecht dat, indien niet op voorhand uitgesloten kan worden geacht dat het gespreksverslag kan afdoen aan de overwegingen van de bestreden besluiten en de overwegingen waarop die rusten, de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een oordeel te geven over het standpunt van de minister dat het gespreksverslag niet tot andersluidende besluiten kan leiden en slechts heeft volstaan met de overweging dat het verslag bij de beoordeling van de beroepen wordt betrokken.
Het tweede onderdeel van grief 1 slaagt.
2.4. In het eerste onderdeel van grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte een door een arts van Amnesty International ten aanzien van de vreemdeling sub 1 opgesteld medisch rapport van 28 juli 2005 als relevant feit in de zin van artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 heeft aangemerkt.
2.4.1. Het medische rapport van 28 juli 2005 dient volgens de vreemdelingen ter ondersteuning van het asielrelaas van de vreemdeling sub 1. Nu de arts bij zijn medische beoordeling is uitgegaan van hetgeen de vreemdeling sub 1 tegenover hem heeft verklaard, betoogt de minister terecht, daarbij mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.1.2. is overwogen, dat op voorhand uitgesloten is dat de inhoud van het rapport kan afdoen aan het ten aanzien van de vreemdeling sub 1 genomen besluit. Aldus heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het rapport in de procedure kan worden betrokken.
Het eerste onderdeel van grief 2 slaagt.
2.4.2. In het tweede onderdeel van grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte een brief van mgr. Cicek, Aartsbisschop van de Syrisch-Orthodoxe Kerk, van 7 februari 2005 als relevant feit in de zin van artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 heeft aangemerkt.
2.4.3. De vreemdelingen hebben deze brief onder meer overgelegd ter bevestiging van hun lidmaatschap van de Syrisch-Orthodoxe Kerk. Nu de vreemdelingen aan hun aanvragen mede ten grondslag hebben gelegd dat zij vanwege hun godsdienstige overtuiging alsmede de omstandigheid dat zij behoren tot de Syrisch-Orthodoxe gemeenschap als refugiés sur place moeten worden aangemerkt, kan aan de brief niet iedere relevantie voor de beoordeling van de bestreden besluiten worden ontzegd, zodat de rechtbank deze terecht met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 tot de procedure heeft toegelaten.
Het tweede onderdeel van grief 2 faalt.
2.5. Grief 5 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.6. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaken met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.7. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 augustus 2006 in de zaken nos. AWB 05/7822 en AWB 05/7831;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter w.g. Prins
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak