200608736/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/37522 en 06/37525 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 november 2006 in de gedingen tussen:
1. [vreemdeling 1] en
2. [vreemdeling 2],
Bij onderscheiden besluiten van 21 oktober 2003 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling sub 1) en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdeling sub 2 en tezamen hierna: de vreemdelingen) om hun verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 24 september 2004 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 25 juli 2006 in zaak no. 200601304/1 heeft de Afdeling het daartegen door de minister ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 2 november 2006, verzonden op 6 november 2006, heeft de rechtbank de door de vreemdelingen ingestelde beroepen wederom gegrond verklaard, de besluiten van 24 september 2004 wederom vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 december 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voorafgaand aan het nemen van de besluiten op bezwaar een nadere actualisering van het gehanteerde advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) niet achterwege had mogen blijven, nu het betreffende advies ten tijde van de in beroep bestreden besluiten meer dan een jaar oud was, uit dit advies volgt dat vlak voor de uitzetting een actuele inventarisatie van de medische status van de vreemdeling sub 1 dient plaats te vinden, alsmede dat uit de brief van het BMA van 27 september 2005 volgt dat niet zonder reden in het vorengenoemde advies is gewezen op de noodzaak tot actualisering. De minister betoogt hiertoe dat uit het gehanteerde advies van het BMA van 29 augustus 2003 niet valt af te leiden dat zelfs bij het ontbreken van informatie waaruit zou kunnen blijken dat de gezondheidstoestand van de vreemdeling sub 1 zou zijn verslechterd, hij voorafgaand aan de beslissing op het bezwaarschrift opnieuw een advies aan het BMA had dienen te vragen. Voorts had de brief van het BMA van 27 september 2005 buiten beschouwing dienen te blijven, nu dit stuk is geschreven in reactie op de rapportages van psychiater D. Kok van 29 juli 2005, welke de rechtbank met recht niet bij de beoordeling heeft betrokken, aldus de minister.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 juli 2006 in zaak no. 200601304/1, JV 2006/351), zijn de door de minister aan de besluiten ten grondslag gelegde adviezen van het BMA deskundigenadviezen aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dienen ze op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de beoordeling van een aanvraag in beginsel van zulke adviezen uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.3. Volgens het BMA-advies van 29 augustus 2003 wordt de vreemdeling sub 1 in staat geacht te reizen, mits daarbij aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Daarnaast volgt uit het advies dat in verband met eventuele aanpassing met betrekking tot frequentie en dosering van het medicijngebruik vlak voor de reis een actuele inventarisatie van de medische status van betrokkene dient plaats te vinden, eventueel met een advies ten aanzien van een bijstelling van behandeling en begeleiding.
Nu uit het BMA-advies valt af te leiden dat de noodzaak tot actualisering verband houdt met de uitreis van de vreemdeling sub 1 en er van haar zijde geen mededelingen aan de minister waren gedaan omtrent de periode of datum van een voorgenomen uitreis, bestaat geen grond voor het oordeel dat reeds voorafgaand aan het nemen van de besluiten op bezwaar een nadere actualisering van het BMA-advies niet achterwege had mogen blijven.
Daargelaten dat de brief van het BMA van 27 september 2005 is opgesteld als reactie op de door de rechtbank met recht buiten beschouwing gelaten rapportages van psychiater D. Kok van 29 juli 2005, leidt ook dit stuk niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft het vorenstaande miskend.
De grieven slagen.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van de minister van 24 september 2004 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 november 2006 in de zaken nos. AWB 06/37522 en 06/37525;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak