ECLI:NL:RVS:2007:BA1115

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608482/1 en 200608482/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • W.H. Tulmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor ontgronden percelen in Doorwerth en bezwaar van appellant

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 maart 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Gelderland. Het betreft een vergunning die op 29 september 2006 is verleend aan Staatsbosbeheer Regio Oost voor het ontgronden van percelen in de gemeente Doorwerth. Appellant, die een melkveebedrijf exploiteert en wiens percelen grenzen aan het te ontgronden gebied, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning. Hij vreest dat de ontgronding in strijd is met het Gebiedsplan Natuur en Landschap en dat dit negatieve gevolgen zal hebben voor zijn agrarische gronden, zoals verdroging en een toename van onkruid.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2007. Appellant was vertegenwoordigd door ir. G. Pol, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door G. van der Werff, ambtenaar van de provincie Gelderland. Ook Staatsbosbeheer Directie Oost was als partij aanwezig, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Schaakxs en ir. H.W. van der Ziel. Tijdens de zitting hebben partijen toestemming gegeven om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

De Voorzitter heeft overwogen dat nader onderzoek niet nodig is en dat de vergunning op goede gronden is verleend. De vrees van appellant voor een toename van onkruid is niet relevant voor de beoordeling van de ontgrondingsvergunning, aangezien deze bezwaren betrekking hebben op het gebruik van de percelen na de ontgronding. De Voorzitter concludeert dat de verleende vergunning niet in strijd is met het recht en dat het beroep van appellant ongegrond is. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200608482/1 en 200608482/2.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2006, heeft verweerder aan Staatsbosbeheer Regio Oost een vergunning verleend voor het ontgronden van een aantal percelen in de gemeente Doorwerth.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door ir. G. Pol, en verweerder, vertegenwoordigd door G. van der Werff, ambtenaar van de provincie Gelderland, zijn verschenen. Voorts is als partij Staatsbosbeheer Directie Oost gehoord, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Schaakxs en ir. H.W. van der Ziel.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Het standpunt van appellant
2.3.    Appellant stelt dat verweerder de vergunning ten onrechte heeft verleend. Hij voert daartoe aan de ontgronding van de percelen in strijd is met het Gebiedsplan Natuur en Landschap (hierna: "het Gebiedsplan) omdat daarin niet is voorzien in het ontgraven van een voormalige rivierarm op het perceel dat grenst aan zijn perceel. Voorst vreest hij verdroging en vernatting van zijn agrarische gronden. Dit klemt volgens appellant te meer omdat het hydrologisch onderzoek dat verweerder bij zijn besluit heeft betrokken, is uitgevoerd door een derde die is betrokken bij de aanvraag. Voorts vreest appellant een toename van onkruid omdat de ontgronde percelen zullen worden ingezaaid met kruisdistel.
Het standpunt van verweerder
2.4.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontgronding niet strijdig is met het Gebiedsplan. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat verdroging en vernatting van de agrarische percelen als gevolg van de ontgronding niet aannemelijk is. Ten aanzien van de toename van onkruid heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat  deze bezwaren betrekking hebben op de toekomstige functie van de te ontgronden percelen. Dergelijke bezwaren kunnen, naar de mening van verweerder, niet worden meegewogen bij de beoordeling van een aanvraag om een ontgrondingsvergunning.
Vaststelling van de feiten
2.5.    De te ontgronden percelen maken deel uit van de Doorwertsche Waarden. Met de ontgronding wordt beoogd de herinrichting van het gebied ten behoeve van natuurontwikkeling mogelijk te maken. Daartoe zullen ondermeer voormalige rivierarmen worden uitgediept, delen van de uiterwaard worden verlaagd en andere juist weer worden opgehoogd. De te ontgronden percelen hebben een gezamenlijke oppervlakte van 9,1 ha.
2.6.    Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Een van zijn percelen grasland grenst aan het te ontgronden gebied waarin een voormalige rivierarm zal worden ontgraven.
2.7.    Het Gebiedsplan Natuur en Landschap van de provincie Gelderland vindt zijn grondslag in de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000 en de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer. Het Gebiedsplan geeft aan welke natuur-, bos- en landschapsdoelen Gedeputeerde Staten willen realiseren met de inzet van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer en de Subsidieregeling Natuurbeheer.
2.8.    Verweerder heeft bij besluit een hydrologisch onderzoek betrokken dat is verricht door ir. H.W. van der Ziel. Ter zitting heeft Van der Ziel verklaard dat Staatsbosbeheer Directie Oost hem opdracht heeft verleend werkzaamheden te verrichten in verband met de benodigde vergunningaanvragen. In het door Van der Ziel verrichte hydrologisch onderzoek wordt geconcludeerd dat de verandering van de grondwaterstand op het perceel van appellant klein zal zijn en geen meetbaar effect zal hebben op de opbrengsten van het perceel. Ter zitting heeft Van der Ziel toegelicht dat kwelvorming op het perceel niet aannemelijk is omdat de afsluitende kleilaag reeds lang geleden is verwijderd ten behoeve van een naburige steenfabriek.
2.9.    Ter zitting heeft appellant de conclusie van het onderzoek Van der Ziel in twijfel getrokken door te wijzen op een passage uit de ontwerptekst van de planologische kernbeslissing "Ruimte voor de Rivier", waarin ten aanzien van de uiterwaardvergraving "Doorwerthsche Waarden" is vermeld dat de landbouwfunctie van het gebied blijft gehandhaafd, maar dat door de toename van kwel alleen nog extensievere vormen van landbouw mogelijk zijn. Van der Ziel heeft ter zitting onweersproken betoogd dat voornoemde passage betrekking heeft op gronden ten noordoosten van Kasteel Doorwerth, die niet in de aanvraag zijn begrepen.
Het oordeel van de Voorzitter
2.10.    Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de vrees van appellant voor een toename van onkruid op zijn perceel geen betrekking heeft op de ontgronding zelf, maar op het gebruik dat van de percelen zal worden gemaakt na afloop van de ontgronding. Bezwaren over het beoogde gebruik van ontgronde percelen na afloop van een ontgronding worden in beginsel niet meegewogen bij de beoordeling van een ontgrondingsvergunning. De wijze waarop de desbetreffende percelen kunnen worden gebruikt, wordt immers niet geregeld in een ontgrondingsvergunning maar in een bestemmingsplan. Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding behoeven te zien aan de ontgrondingsvergunning voorschriften te verbinden ter voorkoming van onkruid op het perceel van appellant, of de gevraagde vergunning vanwege dit aspect te weigeren.
De Voorzitter volgt verweerder in zijn standpunt dat het Gebiedsplan geen doorslaggevende betekenis heeft voor de beoordeling van een aangevraagde ontgronding. Het Gebiedsplan vormt het kader voor de beoordeling van subsidie-aanvragen ten behoeve van onder meer de realisering van de door gedeputeerde staten gewenste natuurdoeltypen. Aan het antwoord op vraag of de ontgraving van de voormalige rivierarm past binnen het door verweerder ter plaatse gewenste natuurdoeltype, behoeft verweerder slechts betekenis toe te kennen bij de beoordeling van een subsidie-aanvraag.
Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat aan de wijze van totstandkoming en de inhoud van het hydrologisch onderzoek zodanige gebreken kleven dat verweerder de inhoud daarvan redelijkerwijs niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft kunnen betrekken.
2.11.    In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen de ontgrondingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, ziet de Voorzitter ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verleende vergunning in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.12.    Het beroep is ongegrond. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.  verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra                           w.g. Tulmans
Voorzitter                            ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
381