200700459/2.
Datum uitspraak: 12 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 06/192 van de rechtbank Alkmaar van 11 december 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland.
Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland (hierna: het college) verzoekster onder oplegging van een dwangsom gelast het huidige gebruik en de bewoning van het agrarisch bouwperceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) blijvend te staken.
Bij besluit van 26 april 2005 heeft het college het door verzoekster daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2005, registratienummers 05/1122 en 05/1123, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar het daartegen door verzoekster ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 13 januari 2006 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van verzoekster, dat bezwaar, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2006, verzonden op 20 december 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door verzoekster daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 15 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2007.
Bij brief van 14 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 maart 2007, waar verzoekster, in persoon en bijgestaan door J.A. Mollet, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, en P.J. Stam, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster verzoekt de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het dwangsombesluit te schorsen totdat de Afdeling in de hoofdzaak uitspraak heeft gedaan.
2.3. Verzoekster heeft onder meer betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het kader van de vraag of sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf niet gerechtigd was haar bedrijf als nieuwvestiging te beoordelen, nu sprake is van voortzetting van een bestaand agrarisch bedrijf. De vraag of verzoekster kan worden gevolgd in dit betoog leent zich minder goed voor beantwoording in deze procedure. Dat dient te geschieden in de bodemprocedure tezamen met de beoordeling van verzoeksters overige beroepsgronden, waaronder de waardering van de advisering door de Stichting Agrarische beoordelingscommissie (Abc) in het licht van de bedrijfsresultaten van verzoekster. Het handhavingsbelang, dat met het besluit wordt beoogd, brengt in dit geval niet met zich dat niet gewacht kan worden tot de, naar alle waarschijnlijkheid binnen enige maanden te verwachten, uitspraak in die bodemprocedure. Daarbij neemt de Voorzitter mede in aanmerking de omstandigheid dat het college verzoekster schriftelijk heeft medegedeeld geen dwangsommen te zullen invorderen indien uiterlijk op 30 april 2007 aan de last uitvoering is gegeven. Gelet op de duur van het gebruik en de bewoning waarop de last ziet, alsmede gelet op het ingrijpende karakter van die last, ziet de Voorzitter aanleiding bij wijze van ordemaatregel de besluiten van 29 oktober 2004 en 13 januari 2006 te schorsen. Dit brengt met zich dat de van het dwangsombesluit deel uitmakende begunstigingstermijn wordt gestuit met ingang van heden.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland van 13 januari 2006 en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland van 29 oktober 2004;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 55,87 (zegge: vijfenvijftig euro en zevenentachtig cent); het dient door de gemeente Wester-Koggenland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Wester-Koggenland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2007