ECLI:NL:RVS:2007:BA1122

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602705/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.R. Schaafsma
  • H.P.J.A.M. Hennekens
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan Noba Vetveredeling B.V. wegens overtreding van vergunningvoorschrift

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 maart 2007 uitspraak gedaan over een last onder dwangsom die was opgelegd aan Noba Vetveredeling B.V. De last was het gevolg van een overtreding van voorschrift 4.12 van de revisievergunning, die was verleend op basis van de Wet milieubeheer. De overtreding betrof het lekken van plantaardige oliën en vetten op het buitenterrein van de inrichting, wat in strijd was met de vergunningseisen die vereisen dat verontreinigende stoffen niet in de bodem kunnen geraken. De appellante, Noba Vetveredeling B.V., betwistte de bevoegdheid van de verweerder om de last op te leggen en stelde dat de overtreding niet had plaatsgevonden, omdat de voorschriften van een in 2004 verleende veranderingsvergunning van toepassing zouden zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog echter dat de voorschriften van de eerdere revisievergunning ook van toepassing blijven, tenzij de aard van de verandering dat uitsluit. De Afdeling concludeerde dat de gelekte oliën en vetten als verontreinigende stoffen moeten worden aangemerkt en dat de appellante onvoldoende maatregelen had genomen om te voorkomen dat deze stoffen in de bodem terechtkwamen. De stelling van appellante dat er sprake was van een preventieve last onder dwangsom werd verworpen, omdat de last was opgelegd naar aanleiding van een geconstateerde overtreding. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de bevoegdheid van de verweerder om de last onder dwangsom op te leggen.

Uitspraak

200602705/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Noba Vetveredeling B.V.", gevestigd te Haarlemmermeer,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2005 heeft verweerder aan appelante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 4.12, verbonden aan de haar bij besluit van 10 februari 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning (hierna: de revisievergunning) voor het op- en overslaan en bewerken van dierlijke en plantaardige oliën en vetten, de restproducten hiervan en swill, aan de Raasdorperweg te Lijnden.
Bij besluit van 28 februari 2006, verzonden op 1 maart 2006, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.J.L. Verschoor, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft de last onder dwangsom opgelegd omdat op het buitenterrein van de inrichting van appellante uit containers plantaardige oliën en vetten lekten op stelconplaten. Deze vloer is niet vloeistofdicht waardoor deze oliën en vetten in de bodem konden geraken. Dit acht verweerder in strijd met voorschrift 4.12 van de revisievergunning, waarin is bepaald dat zodanige voorzieningen moeten zijn aangebracht en maatregelen moeten zijn genomen, dat verontreinigende stoffen, waaronder begrepen afvalstoffen, niet in de bodem kunnen geraken.
2.2.    Appellante betoogt allereerst dat verweerder niet (meer) bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen. Volgens haar kan het voorschrift 4.12 van de revisievergunning niet zijn overtreden, omdat niet dit voorschrift maar de voorschriften van een in 2004 verleende veranderingsvergunning van toepassing zouden zijn. Voorts stelt appellante dat er niet kan worden gesproken van verontreinigende stoffen dan wel afvalstoffen als bedoeld in vergunningvoorschrift 4.12. Appellante voert tot slot aan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de gestelde overtreding reeds was beëindigd. Er zou dus een preventieve last onder dwangsom zijn opgelegd, zonder dat daarvoor grond was.
2.2.1.    De Afdeling overweegt dat voorzover de aard van de verandering van de inrichting en de aard van de voorschriften zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van een eerder verleende revisievergunning ook gelden voor de activiteiten die nadien bij een veranderingsvergunning zijn vergund.
De geconstateerde overtreding is begaan op een terreingedeelte waarvoor in 2004 een veranderingsvergunning is verleend. Er is geen grond om te oordelen dat voorschrift 4.12 van de eerder verleende revisievergunning, dat beoogt in het algemeen te regelen dat binnen de inrichting geen verontreinigende stoffen in de bodem kunnen geraken, niet mede zou gelden voor het bij de vergunningverlening in 2004 betrokken terreingedeelte.
2.2.2.    Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht leidt de Afdeling af dat de gelekte oliën en vetten moeten worden aangemerkt als verontreinigende stoffen in de zin van het vergunningvoorschrift 4.12. Of het tevens afvalstoffen zijn kan in het midden blijven. Niet in geschil is dat de stelconplaten niet vloeistofdicht zijn en dat geen maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat verontreinigende stoffen via de stelconplaten in de bodem geraken. Verweerder heeft derhalve terecht geconstateerd dat appellante vergunningvoorschrift 4.12 heeft overtreden door onvoldoende maatregelen te nemen om te voorkomen dat de verontreinigende stoffen in de bodem geraken.
2.2.3.    Voor zover appellante stelt dat een zogenoemde preventieve last onder dwangsom is opgelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Het opleggen van een preventieve last onder dwangsom komt slechts aan de orde in situaties waarbij handhavend wordt opgetreden zonder dat voorafgaand een overtreding is begaan. Die situatie doet zich hier niet voor. Verweerder heeft naar aanleiding van een overtreding een last opgelegd die strekt tot het beëindigen van deze overtreding en het voorkomen van herhaling daarvan.
2.2.4.    Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om een last onder dwangsom op te leggen.
2.3.    Appellante stelt tot slot dat van handhavend optreden had moeten worden afgezien omdat in een op 31 augustus 2005 gevoerd overleg door verweerder de verwachting is gewekt dat de last onder dwangsom niet zou worden opgelegd indien appellante de overtreding vóór 17 oktober 2005 zou beëindigen.
2.3.1.    In het verslag van het op 31 augustus 2005 gevoerd overleg zijn onder meer de volgende passages opgenomen:
"Afgesproken wordt dat [directeur van appellante] zijn standpunt inneemt en deze voor 17 oktober 2005 aan de provincie kenbaar maakt. Dit met het doel om de definitieve dwangsom te voorkomen."
en
"De heer Reedijk geeft aan dat de provincie haar afweging zal maken en laat haar standpunt aan fa. Noba [appellante] weten. Kans bestaat dat de provincie de dwangsom doorvoert omdat de fa. Noba [appellante] doorgaat met de activiteiten."
2.3.2.    De Afdeling overweegt op basis van het verslag van het overleg dat de stelling van appellante onvoldoende feitelijke grondslag heeft. Gezien de aangehaalde passages in onderling verband, en mede in aanmerking genomen hetgeen daarover ter zitting door partijen naar voren is gebracht, acht de Afdeling aannemelijk dat - zoals verweerder heeft betoogt - niet is toegezegd dat zonder meer van handhaving zou worden afgezien, maar dat is afgesproken dat de begunstigingstermijn voor een eventueel op te leggen last onder dwangsom niet vóór 17 oktober 2005 zou aflopen. Dit is ook in overeenstemming met de tweede aangehaalde passage, waarin is vermeld dat verweerder zijn afweging zal maken en dat de kans bestaat dat een dwangsom zal worden opgelegd omdat appellante doorgaat met de activiteiten.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll                                     w.g. Van der Zijpp
Voorzitter                                  ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007
262-529.