200604913/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de vereniging "Vereniging van Eigenaars Vloeiweg 6-40 (even nrs)", gevestigd te Oisterwijk,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de cliëntenraad van Zorgcentrum "De Vloet", gevestigd te Oisterwijk,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/2660 VV+06/2661 en 06/3009 VV+06/3010 en 06/3011+06/3013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 21 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college) aan [vergunninghoudster], voor zover thans van belang, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van 39 appartementen met stallingsruimte aan de Vloeiweg/Burg. Verwielstraat in Oisterwijk.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft het college het daartegen door de Vereniging van Eigenaars Vloeiweg 6-40 (even nrs) (hierna: de VVE) en de cliëntenraad van Zorgcentrum "De Vloet" (hierna: de cliëntenraad) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren van de overige appellanten gegrond verklaard voor wat betreft het onderdeel luchtkwaliteit, het aanvullende onderzoek naar de luchtkwaliteit van 3 april 2006 in de heroverweging betrokken, het besluit van 3 januari 2006 op het aspect luchtkwaliteit herroepen en dat besluit, onder aanpassing van de motivering, voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 juni 2006, verzonden op 29 juni 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de VVE en [appellanten sub 2] bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006, [appellanten sub 3] bij brief van 7 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2006, en de cliëntenraad bij brief van 8 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Vergunninghoudster, die als belanghebbende in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft bij brief van 13 juli 2006 een reactie ingediend.
Bij brief van 11 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2007, waar de VVE en [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. S.L.M. van Haaren, juridisch adviseur, [appellanten sub 3] en de cliëntenraad, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de cliëntenraad, en het college, vertegenwoordigd door ing. F. Bergevoet, mr. H.H. Swinkels en ing. R.G.M. Louwes, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, als belanghebbende, vertegenwoordigd door ing. W.M.M. Timmermans, daar gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.1. Het betoog van de cliëntenraad, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college hem ten onrechte niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt en zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geacht, faalt. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (hierna: WMCZ) volgt dat de behartiging door de cliëntenraad van de gemeenschappelijke belangen van de cliënten van de zorginstelling dient te worden geplaatst binnen het kader van de doelstellingen van de instelling. De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het voeren van procedures tegen planologische ontwikkelingen in de omgeving van het zorgcentrum tot die doelstellingen kan worden gerekend. Hoewel artikel 6, eerste lid, van de WMCZ de zorgaanbieder de mogelijkheid biedt aan de cliëntenraad verdergaande bevoegdheden dan de in deze wet genoemde toe te kennen, is ter zitting komen vast te staan dat van deze mogelijkheid geen gebruik is gemaakt. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens door de cliëntenraad is aangevoerd geen bespreking.
2.1.2. Het betoog van de VVE dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college haar ten onrechte niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt, slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2006 in zaak no.
200507730/1(AB 2006, 365) komt een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee op voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. Blijkens artikel 30, derde lid van het splitsingsreglement stelt de VVE zich ten doel het behartigen van de gezamenlijke belangen van de eigenaars. Het gezamenlijke belang van haar leden, waarvoor de VVE in de onderhavige procedure opkomt, is derhalve een belang dat zij, gelet op haar statutaire doelstelling, in het bijzonder beoogt te behartigen. Gelet hierop en op de gevolgen die het bouwplan voor de woonomgeving van haar leden kan hebben, is het belang van de VVE rechtstreeks bij het besluit van 3 januari 2006 betrokken.
Zij dient dan ook te worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Awb bij het onderhavige besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.2. [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de beslissing op bezwaar ondeugdelijk heeft gemotiveerd, nu in de heroverweging niet op alle door hen aangevoerde bezwaren is ingegaan en beslist.
2.3. Het betoog faalt. Uit de context van de beslissing op bezwaar kan worden afgeleid dat het college zich heeft willen verenigen met de in het advies van de bezwaarschriftencommissie vervatte overwegingen waarin op de aangevoerde bezwaren is ingegaan, zodat het college geacht moet worden op alle bezwaren te hebben beslist. De Afdeling kent daarbij betekenis toe aan de omstandigheid dat het advies van de bezwaarschriftencommissie ter kennis van appellanten is gebracht, zodat het appellanten duidelijk kon zijn welke motivering aan de beslissing op bezwaar ten grondslag lag.
2.4. Het bouwplan voorziet in de oprichting van 4 naast elkaar gesitueerde appartementengebouwen met 5 volledige bouwlagen, waarvan 1 ondergronds, op het perceel "De Wouwers", dat wordt begrensd door de Burg. Verwielstraat, de Vloeiweg, de Voorste Stroom en het perceel van zorgcentrum "De Vloet" (hierna: het zorgcentrum).
Het project is op onderdelen in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Oisterwijk" (hierna: het bestemmingsplan). Die strijdigheid betreft de bebouwing op de gronden met de bestemming "UWIIIb" en de voorziene extra ondergrondse bouwlaag en volledige vierde bovengrondse bouwlaag op de gronden met de bestemming "UWIIIa". Teneinde de beoogde bouw niettemin mogelijk te maken, heeft het college ten behoeve van het project vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend.
2.5. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het project valt binnen een door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 9 maart 2004 vastgestelde categorie van gevallen, waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend. Hij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het bouwplan voorziet in de bouw van meerdere woningen op een inbreidingslocatie waarover de provinciale dienst belast met de ruimtelijke ordening positief heeft geadviseerd.
De bouwlocatie is aan drie zijden door stedelijke functies omgeven en de huidige functie van de locatie is niet agrarisch of natuur. Onder die omstandigheden is sprake van een inbreidingslocatie als bedoeld in voormeld besluit.
2.6. [appellanten sub 2] als ook [appellanten sub 3] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat aan (de situering van) het project geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd uit een oogpunt van parkeren, schaduwwerking, vermindering van uitzicht en verkeersveiligheid, dan wel dat ten aanzien van die aspecten onvoldoende met hun belangen rekening is gehouden.
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, faalt dit betoog.
2.6.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat in het bouwplan voldoende parkeerplaatsen zijn opgenomen om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte ten gevolge van het project. Het vervallen van de in het bestemmingsplan op deze plek voorziene parkeergarage en de in de toekomst mogelijk toenemende parkeerbehoefte elders in de gemeente maakt dit niet anders. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat ook indien het project op deze locatie geen doorgang zou vinden, daarmee niet vast komt te staan dat ter plaatse een parkeergarage zal worden gerealiseerd, aangezien geen plicht bestaat die bestemming te realiseren.
2.6.2. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen in verband met schaduwwerking en vermindering van uitzicht ten gevolge van het bouwplan, dan wel uit een oogpunt van verkeersveiligheid. Ofschoon enkele appartementen aan de Vloeiweg ten gevolge van de op te richten appartementengebouwen gedurende enkele maanden van het jaar enige schaduwwerking zullen ondervinden en vast staat dat het uitzicht zal verminderen ten opzichte van de bestaande situatie, is, mede gelet op de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, van onevenredige schaduwwerking en uitzichtbeperking geen sprake. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid met de gekozen situering van de voorziene gebouwen kunnen instemmen. De omstandigheid dat uit ecologisch oogpunt had kunnen worden volstaan met een geringere breedte van de beekdalzone, waardoor de appartementengebouwen op grotere afstand van de appartementen aan de Vloeiweg en van het zorgcentrum hadden kunnen worden geprojecteerd, maakt dit niet anders.
De voorzieningenrechter heeft, gelet op de uitkomsten van het gemeentelijke onderzoek naar verkeersstromen op onder meer de Vloeiweg en de Burg. Verwielstraat en gelet op de verwachte ongeveer 100 extra verkeersbewegingen per etmaal ten gevolge van het project, voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college vanuit ontwerptechnisch oogpunt niet heeft mogen kiezen het project te ontsluiten via de Vloeiweg.
2.7. [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat niet vast staat dat na verwezenlijking van het project aan de grenswaarden van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) wordt voldaan, aangezien in de ter zake verrichte onderzoeken onjuiste invoergegevens zijn gebruikt.
2.7.1. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft zich bij de toetsing of wordt voldaan aan de grenswaarden ingevolge het Blk 2005 gebaseerd op onderzoeksrapporten van Adviesbureau RBOI, waaronder een rapport van 3 april 2006. Uit dit rapport blijkt dat de in acht te nemen grenswaarden door verwezenlijking van het project niet worden overschreden. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college dit rapport in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Hieraan doet niet af dat uit door appellanten overgelegde berekeningen blijkt dat sprake is van een overschrijding, aangezien gebleken is dat bij die berekeningen ten onrechte is uitgegaan van verkeersintensiteiten met inbegrip van fietsers en voetgangers. In het rapport waarop het college zich heeft gebaseerd, is op dit punt een correctie aangebracht en is terecht enkel de verkeersintensiteit van motorvoertuigen bij de berekeningen betrokken. Appellanten kunnen voorts niet worden gevolgd in hun stelling dat ter plaatse sprake is van stagnerend stadsverkeer. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit snelheidsmetingen is gebleken dat de gemiddelde snelheid van het verkeer ter plaatse 23 km/u bedraagt, terwijl bij snelheidstypering stagnerend stadsverkeer een gemiddelde snelheid van 13 km/u wordt aangehouden. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het wegtype zou moeten worden aangemerkt als streetcanyon. Overigens blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat ook indien, met een correctie ten aanzien van verkeersintensiteit en de snelheidstypering (normaal stadsverkeer), wordt uitgegaan van de invoergegevens van appellanten, uit een oogpunt van luchtkwaliteit geen belemmering optreedt.
2.8. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden overwogen dat het college, na afweging van alle bij het nemen van het besluit betrokken belangen, in redelijkheid de verleende vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen handhaven.
2.9. De hoger beroepen van de cliëntenraad, [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] zijn ongegrond.
Het hoger beroep van de VVE is, gelet op hetgeen onder 2.1.2. is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van de VVE ongegrond is verklaard en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, vernietigt de Afdeling, onder gegrondverklaring van het door de VVE bij de rechtbank ingestelde beroep, het besluit van 2 mei 2006, voor zover daarbij het door haar gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
Aangezien het door de VVE gemaakte bezwaar gelijkluidend is aan het bezwaar van [appellanten sub 2], dat bij het besluit van 2 mei 2006 ongegrond is verklaard en de VVE zich voorts heeft aangesloten bij de door [appellanten sub 2] aangevoerde beroepsgronden, ziet de Afdeling aanleiding om het door de VVE gemaakte bezwaar, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, ongegrond te verklaren.
2.10. Het college dient op hierna te melden wijze in de proceskosten van de VVE te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de Vereniging van Eigenaars Vloeiweg 6-40 (even nrs) gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 21 juni 2006 in zaak nos. 06/2660 VV+06/2661 en 06/3009 VV+06/3010 en 06/3011+06/3013, voor zover daarbij het beroep van de Vereniging van Eigenaars Vloeiweg 6-40 (even nrs) ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door de Vereniging van Eigenaars Vloeiweg 6-40 (even nrs) bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk van 2 mei 2006, voor zover daarbij het door de Vereniging van Eigenaars Vloeiweg 6-40 (even nrs) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;
V. verklaart dat bezwaar ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 mei 2006 voor zover dit is vernietigd;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk tot vergoeding van bij de Vereniging van Eigenaars Vloeiweg 6-40 (even nrs) in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oisterwijk aan de Vereniging van Eigenaars Vloeiweg 6-40 (even nrs) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de gemeente Oisterwijk aan de Vereniging van Eigenaars Vloeiweg 6-40 (even nrs) het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 703,00 (zegge: zevenhonderddrie euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007