ECLI:NL:RVS:2007:BA1140

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603268/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij illegale bouwwerken op perceel in Haaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het college van burgemeester en wethouders van Haaren werd aangesproken op zijn besluit om appellanten onder aanzegging van bestuursdwang te verplichten illegaal gebouwde bouwwerken op hun perceel te verwijderen. De appellanten, die het perceel in augustus 2002 hadden gekocht, kregen in februari 2004 een aanzegging om bouwwerken die zonder de vereiste bouwvergunning waren gerealiseerd, te verwijderen. Het college had eerder in 1998 een bouwvergunning verleend aan de vorige eigenaar, maar de bouwwerken die door de appellanten waren aangetroffen, waren niet in overeenstemming met deze vergunning.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellanten ongegrond, waarop zij hoger beroep instelden. De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien de bouwwerken zonder vergunning waren gebouwd. De Raad benadrukte dat handhaving in het algemeen belang is en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellanten geen ambachtelijk bedrijf uitoefenden, wat een vereiste was voor het verlenen van een bouwvergunning. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De beslissing van de Raad van State benadrukt het belang van handhaving van bouwvoorschriften en de noodzaak voor eigenaren om zich aan de geldende bestemmingsplannen en vergunningen te houden. De uitspraak bevestigt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om bestuursdwang toe te passen in gevallen van illegale bouw, mits er geen uitzicht op legalisatie is.

Uitspraak

200603268/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2021 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 17 maart 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaren.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de in afwijking van de bij besluit van 22 juli 1998 aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning gerealiseerde bouwwerken op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 24 mei 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2006, verzonden op 22 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 22 juli 1998 heeft het college aan [vergunninghouder], de vorige eigenaar van het perceel [locatie] te [plaats], bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfsruimte ten behoeve van het ambachtelijke bedrijf op voornoemd perceel. In plaats van het realiseren van deze uitbreiding heeft [vergunninghouder] een garage met kap, een verbindingsgedeelte met plat dak, een doorlopend plat dak, een afdak met pannen en een serreachtige constructie gebouwd.
In augustus 2002 hebben appellanten door koop de eigendom van het perceel met bedrijfswoning en bijbehorende opstallen aan de [locatie] verkregen. Zij oefenen ter plaatse geen (ambachtelijk) bedrijf uit. Tijdens een op 17 april 2003 van de zijde van het college uitgevoerde controle is de aanwezigheid van voornoemde bouwwerken geconstateerd, waarop appellanten op 27 augustus 2003 onder aanzegging van bestuursdwang zijn gelast
deze bouwwerken uiterlijk vóór 1 januari 2004 te verwijderen en verwijderd te houden. Nadien heeft het college de last onder aanzegging van bestuursdwang bij besluit van 11 december 2003 ingetrokken. Op 18 februari 2004 heeft het college appellanten opnieuw onder aanzegging van bestuursdwang gelast de voornoemde bouwwerken vóór 1 juli 2004 te verwijderen en verwijderd te houden. Voorts is een afschrift van deze last aan rechtsvoorganger [vergunninghouder] verzonden.
2.2.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.3.    Niet in geschil is dat de onderhavige bouwwerken zijn gebouwd zonder dat over de vereiste bouwvergunning werd beschikt, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Haaren Oost" rust op het onderhavige perceel de bestemming 'Bedrijven', met de aanduiding 'Ambachtelijk bedrijf'.
2.5.    De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat appellanten, zoals zij ook hebben erkend, ter plaatse geen ambachtelijk bedrijf uitoefenen, zodat de vigerende bestemming van het perceel zich tegen het alsnog verlenen van bouwvergunning verzet.
2.6.    Voorts is de rechtbank, anders dan appellanten hebben betoogd, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2005, met no.
200501153/1, op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college niet bevoegd was om voor de onderhavige bouwwerken toepassing te geven aan artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, nu deze bouwwerken binnen de reikwijdte vallen van artikel 19, derde lid, van deze wet maar daarvoor, gelet op de omvang van het reeds aanwezige bijgebouw op het perceel en het ter zake door de gemeente gevoerde beleid, geen vrijstelling kon worden verleend. Hieraan doet niet af, dat het volume van de onderhavige bouwwerken kleiner is dan het bouwvolume dat krachtens de bouwvergunning van 22 juli 1998 voor uitbreiding van de bedrijfsruimte mocht worden gerealiseerd. Immers, deze uitbreiding was, anders dan de bouw van de onderhavige bouwwerken, niet in strijd met de bestemming.
2.7.    Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de aanschrijving afgezien had moeten worden. De door appellanten genoemde omstandigheden dat zij er bij de koop van uit hebben mogen gaan dat voor alle opstallen op het perceel bouwvergunning was verleend, dat voor de onderhavige bouwwerken WOZ-belasting werd betaald en dat het uitvoering geven aan de last tot kapitaalvernietiging leidt, kunnen, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet als zodanige bijzondere omstandigheden worden aangemerkt.
2.8.    Gelet op het vorenstaande bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.
2.9.    De slotsom moet zijn dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink        w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007
202