200603591/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/1482 en 06/2450 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle.
Bij besluit van 9 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vernieuwen van kassen gelegen achter de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2006, verzonden op 9 mei 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door A. de Vries, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1983" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied (AB)" met de aanduiding "*" (kassenbouwbedrijven).
Ingevolge artikel 10.3, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag op de gronden met deze aanduiding niet meer dan 2,5 ha per bedrijf aan kassen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 10.3, aanhef en onder e, mogen de kassen uitsluitend worden gebouwd binnen de verlengden van de zijgrenzen van de met "*" aangeduide agrarische bouwpercelen, achter die percelen en achter bestaande kassen.
2.2. Het college heeft de bouwvergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, omdat het bouwplan voorziet in het oprichten van een kas met een vloeroppervlakte van ongeveer 3,3 ha en de kas niet is geprojecteerd binnen de verlengden van de zijgrenzen van het perceel, maar over de breedte van de percelen.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat het bestemmingsplan zich niet verzet tegen clustering van bedrijven en dat kassen bij elkaar mogen worden opgeteld.
2.3.1. Dit betoog faalt. Weliswaar verzet het bestemmingsplan zich niet tegen clustering van bedrijven, maar dat laat onverlet dat ingevolge het bestemmingsplan per bedrijf niet meer dan 2,5 ha aan kassen mag worden gebouwd. In dit geval beoogt appellant ten behoeve van zijn bedrijf 3,3 ha te realiseren. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4. Het college heeft geweigerd vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, omdat het bouwplan niet in overeenstemming is met het in de op 14 mei 2002 vastgestelde "Beleidsnotitie toepassing van vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden ten aanzien van uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in de Eendragtspolder, Tweemanspolder en polder Wilde Veenen" (hierna: de beleidsnotitie) neergelegde - en in overleg met de provincie tot stand gekomen - beleid. Ingevolge de beleidsnotitie, voor zover thans van belang, geldt dat geen medewerking wordt verleend aan vrijstelling ten behoeve van de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven in de genoemde polders, omdat wordt gestreefd naar een concentratie van glastuinbouw in de Zuidplaspolder.
2.5. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling van het bestemmingsplan te weigeren. Hij voert daartoe aan dat hem een geslaagd beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel en dat zijn belangen dermate zwaarwegend zijn dat van de beleidsnotitie had moeten worden afgeweken.
2.5.1. Uit de door appellant overgelegde brief van 9 juni 2004 van het college aan [bedrijf 1] volgt dat het college vasthoudt aan het voorschrift dat per bedrijf niet meer dan 2,5 ha aan kassen mag worden gebouwd. Nu in die situatie sprake was van twee bedrijven, was het bouwen van één kas van 5 ha toegestaan. Aan de brief kon appellant derhalve niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat voor het onderhavige bouwplan vrijstelling zou worden verleend.
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het [bedrijf 2] is, anders dan dat van appellant, gelegen in het glasconcentratiegebied Zuidplaspolder, waarop het restrictieve vrijstellingsbeleid niet van toepassing is. Ten aanzien van het [bedrijf 3] is door het college erkend dat de bouwvergunning ten onrechte is verleend. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel niet vereist dat omwille van een gelijke behandeling eenmaal gemaakte fouten worden herhaald.
Tenslotte is niet gebleken dat handhaving van het bestemmingsplan en de beleidsnotitie voor appellant zodanig onevenredig is dat het college in redelijkheid daar niet aan mocht vasthouden.
De voorzieningenrechter heeft in het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel terecht geen aanleiding gezien de beslissing op bezwaar te vernietigen.
2.6. Ten aanzien van het, onder verwijzing naar de uitspraak van 15 januari 2007 van de rechtbank in zaak no. AWB 06/2701 in het geding tussen [firma]] en het college, door appellant gedane beroep op het interim-beleid van het college overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat dit beleid nog niet van kracht is en ook overigens geen ruimte zal bieden voor het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het bouwplan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007