ECLI:NL:RVS:2007:BA1152

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603529/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor woonhuis in Noordwijk en geschil over goothoogte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 21 maart 2006 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Het geschil ontstond naar aanleiding van de bouwvergunning die op 21 december 2004 door het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk was verleend voor het oprichten van een woonhuis aan een specifieke locatie in Noordwijk. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze vergunning, stelde dat de goothoogte van het bouwplan niet in overeenstemming was met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde echter dat de goothoogte correct was vastgesteld en dat de vergunning terecht was verleend.

Appellant voerde aan dat de goothoogte ten onrechte was gemeten vanaf de deur van de woning, omdat het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang lager ligt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de goothoogte op de juiste wijze had vastgesteld, en dat de metingen in overeenstemming waren met de planvoorschriften. Bovendien werd vastgesteld dat het college verplicht was de bouwvergunning te verlenen op basis van de Woningwet, en dat er geen ruimte was om de door appellant gestelde hinder en vermindering van zonlicht in de beslissing op bezwaar mee te wegen.

De Afdeling heeft de zaak op 12 februari 2007 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellant als vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. De Afdeling heeft geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200603529/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5603 van de rechtbank
's-Gravenhage van 21 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college ) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis aan de [locatie] te Noordwijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 21 maart 2006, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 4 april 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. R. van Gelder, advocaat te Voorschoten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Steen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oude Zeeweg en Omgeving" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen, villa's, klasse B (EVB)."
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en tuinen met dien verstande dat de goothoogte van ieder huis ten hoogste 7 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, wordt de goothoogte van een gebouw gemeten vanaf de horizontaal lopende snijlijn van gevelvlak en dakvlak tot aan de kruin van de weg, dan wel tot het peil, indien dit meer dan 0,2 m boven of beneden de kruin van de weg is gelegen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder w, voor zover thans van belang, wordt onder peil verstaan voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan een weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
2.2.     Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan voor wat betreft de goothoogte niet in strijd is met bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat de goothoogte ten onrechte is gemeten ter plaatse van de deur van de woning, nu het terrein ter plaatste van de hoofdtoegang aanzienlijk lager ligt omdat de deur met een trap wordt bereikt. Voorts voert hij aan dat naast de deur, 2 m lager, ramen aanwezig zijn, waardoor het peil van het terrein moet worden vastgesteld als lager of gelijk aan deze ramen.
2.2.1.    Dit betoog faalt. Blijkens artikel 1, aanhef en onder w, van de planvoorschriften is het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bepalend voor de vaststelling van het peil. Vast staat dat bij de bepaling van het peil niet het niveau van de deur maar dat van het daarvoor gelegen, van de hoofdtoegang deel uitmakende, trapje is aangehouden. Het lager gelegen terrein vanwaar met een andere trap de woning kan worden bereikt is niet het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang en kan, anders dan appellant betoogt, dan ook niet als peil gelden in de zin van de planvoorschriften. Het terrein ter hoogte van de in de westgevel van de woning aangebrachte ramen vormt evenmin de hoofdtoegang tot de woning. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college het peil op de juiste wijze heeft vastgesteld en dat van daaruit gerekend de goothoogte niet in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3.     Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bouwvergunning heeft verleend voor de op de woning geplaatste kap, nu in het verleden alleen toestemming werd verleend voor platte daken.
2.3.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bestemmingsplan omtrent kapconstructies geen bepalingen bevat en dat de welstandscommissie een positief advies heeft uitgebracht dat niet met een tegenadvies is bestreden. Dat, naar appellant stelt, een ambtenaar aan anderen zou hebben medegedeeld dat daken niet licht hellend mochten zijn kan niet aan het college worden toegerekend, reeds omdat die mededeling feitelijke grondslag mist en niet afkomstig is van het college.
2.4.    Gelet op het vorenstaande was het college ingevolge artikel 44 van de Woningwet gehouden de bouwvergunning te verlenen en bestond geen ruimte de door appellant gestelde vermindering van zonlicht, uitzicht en hinder in de beslissing op bezwaar mee te wegen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5.    Appellant heeft eerst ter zitting aangevoerd dat de dakranden in strijd zijn met het bestemmingsplan. Niet valt in te zien waarom appellant dit niet eerder dan ter zitting heeft kunnen inbrengen, zodat het college daarop naar behoren had kunnen reageren. Bij deze stand van zaken verzet het belang van een goede procesorde zich tegen heropening van het onderzoek teneinde de juistheid van de stelling van appellant te onderzoeken. De Afdeling zal deze stelling dan ook niet in haar beoordeling betrekken.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink                                 w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer            ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007
429-530.