200603799/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3463 van de rechtbank Arnhem van 6 april 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het renoveren en verbouwen van de bestaande schuren en opstallen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard doch het besluit van 4 november 2003 met aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij mondelinge uitspraak van 6 april 2006, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 13 april 2006, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. Wintraecken, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door ing. T.H. Sengers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Gendt" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied (A)".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor land- en tuinbouw met dien verstande dat op deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken toelaatbaar zijn, welke nodig zijn voor een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en lid 9, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een exploitatie-eenheid van grond en gebouwen, die kennelijk is bestemd en ingericht tot bedrijfsmatige uitoefening van land- en tuinbouw en/of intensieve veehouderij.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat geen sprake was van agrarische bedrijfsvoering op het perceel. Hij voert daartoe aan dat de te verbouwen schuren en opstallen en de daaromheen liggende gronden worden gebruikt voor agrarische bedrijfsdoeleinden.
2.2.1. Blijkens de beslissing op bezwaar en de uitgevoerde bouw- en milieucontroles was sprake van een zodanig beperkt aantal dieren dat daarmee geen sprake was van een bedrijfsmatige uitoefening van land- en tuinbouw en/of intensieve veehouderij als bedoeld in de planvoorschriften. De door appellant overgelegde gegevens, bestaande uit meitellings- en mestonderzoekgegevens en een MINAS-boekhouding, geven geen aanleiding voor een ander oordeel over de omvang van de veestapel. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft appellant bovendien aangegeven te zijn gestopt met zijn varkensbedrijf en 90% van zijn inkomsten te verkrijgen uit de op het perceel gedreven caravanstalling. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de aanvraag sprake was van een agrarisch bedrijf. De toekomstplannen zoals verwoord in de overgelegde zienswijze op het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Siervissenkwekerij aan de Angerensestraat te Gendt" zijn onvoldoende feitelijk onderbouwd om aannemelijk te achten dat sprake is van een aanzet tot een agrarisch bedrijf. Het door appellant ter zitting gedane beroep op het overgangsrecht treft geen doel. Nog afgezien van het te late tijdstip waarop het gestelde naar voren is gebracht, moet reeds aanstonds worden vastgesteld dat het bouwplan tot gevolg heeft dat de hoogte en de oppervlakte van de bestaande bouwwerken met meer dan de in de planvoorschriften toegestane 10% wordt vergroot.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het verlenen van de bouwvergunning in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007