ECLI:NL:RVS:2007:BA1157

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701198/1 en 200701198/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M.M. van der Smissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en geschiktheidsonderzoek

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 maart 2007 uitspraak gedaan over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellante door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 24 mei 2006 besloten het rijbewijs van appellante ongeldig te verklaren, met ingang van 31 mei 2006, na een onderzoek naar haar rijvaardigheid. Dit besluit volgde op eerdere aanhoudingen van appellante op verdenking van rijden onder invloed van alcohol, waarbij zij had geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar haar geschiktheid. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en haar verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij zij verzocht om een voorlopige voorziening.

De Raad van State oordeelde dat het CBR op goede gronden had besloten dat appellante zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat de diagnose alcoholafhankelijkheid was gesteld door een psychiater, en dat het CBR op basis van deze diagnose het rijbewijs terecht ongeldig had verklaard. De Raad van State benadrukte dat de procedure niet strafrechtelijk van aard was, maar bestuursrechtelijk, en dat de verkeersveiligheid voorop stond. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van het onderzoek te twijfelen, en dat de termijnoverschrijding door het CBR geen nadelige gevolgen voor appellante had gehad.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de ambtenaar van Staat de uitspraak ondertekenden.

Uitspraak

200701198/1 en 200701198/2.
Datum uitspraak: 16 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/4781 en 06/4782 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 januari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2006 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellante met ingang van 31 mei 2006 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft het CBR het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.  Bij brief van 14 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze brieven zijn aangehecht.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Wijk, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, stelt het CBR, na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid vast.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het van oordeel is dat de vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, het voornemen tot ongeldigverklaring mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van de betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit de minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van die wet, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit de minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk het tweede onderzoek, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 ("Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)") bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.3.    Uit het dossier blijkt dat appellante op 29 maart 2003 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de WVW 1994 en dat zij toen heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel. Op 12 juni 2005 is appellante opnieuw aangehouden op verdenking van overtreding van dit artikel. Hierbij is een ademalcoholgehalte geconstateerd van 725 g/l. Op grond daarvan is appellante de verplichting opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, tegen welk besluit zij geen bezwaar heeft gemaakt. Dit onderzoek is op 21 januari 2006 verricht door een psychiater.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 mei 2006 heeft het CBR op basis van de resultaten van het onderzoek het rijbewijs van appellante ongeldig verklaard. Daartoe heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat bij het onderzoek bij appellante de diagnose alcoholafhankelijkheid is gesteld en dat de keurend arts op basis van alle relevante gegevens tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin komt. Op grond daarvan is paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling op appellante van toepassing, zodat zij ongeschikt is tot het besturen van een motorrijtuig, aldus het CBR.
2.4.    Voorop moet worden gesteld dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot het vorderen van het onderzoek. Dat zij nadien door de politierechter is vrijgesproken ter zake het haar ten laste gelegde feit betekent, anders dan appellante betoogt, niet dat zij tegen dit besluit geen bezwaar had kunnen maken.
Ook overigens bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding aan te nemen dat het onderzoek niet mocht worden gevorderd. Het gaat in deze zaak niet om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Een door een politieagent op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat sprake is van een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Nu uit de stukken blijkt dat appellante twee keer is aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed en één keer heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het CBR op goede gronden heeft besloten dat zij zich diende te onderwerpen aan het onderzoek, waaraan door de hiervoor vermelde vrijspraak de wettelijke grondslag niet is komen te ontvallen. Geen sprake is van schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.5.    Het onderzoek door de psychiater heeft geleid tot de DSM-IV classificatie alcoholafhankelijk en tot de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. In een geval waarin zo'n diagnose is gesteld, bestaat er enkel aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, zich inhoudelijk tegenspreekt of anderszins niet of niet voldoende concludent kan worden geacht, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Die omstandigheden doen zich hier niet voor. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het CBR zijn besluit op goede gronden heeft gebaseerd op het verslag van bevindingen van de psychiater. Nu hieruit de conclusie volgt dat paragraaf 8.8 van de bijlage van de Regeling van toepassing is, heeft het CBR het rijbewijs van appellante terecht ongeldig verklaard.
2.6.    Tot slot heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het CBR weliswaar de termijn als bedoeld in artikel 7:10 van de Awb heeft overschreden, maar dat appellante hierdoor niet in haar belangen is geschaad.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van der Smissen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007
419