ECLI:NL:RVS:2007:BA1172

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606446/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Den Haag voor herstel openbare grond op woonwagenlocatie Noordweg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 20 april 2004 aan appellante de opdracht heeft gegeven om de door haar in gebruik genomen openbare grond op de woonwagenlocatie Noordweg vóór 21 mei 2004 in de oorspronkelijke toestand te herstellen. Dit hield in dat de er aangebrachte beschoeiing, tegels en een portocabine verwijderd moesten worden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 28 februari 2007, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en haar schoonzoon, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Raad heeft overwogen dat de groenstrook waarop appellante de aanpassingen had gedaan, als een weg in de zin van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 moet worden aangemerkt, omdat deze vrij toegankelijk is voor het publiek. Appellante betoogde dat de groenstrook niet als weg kon worden aangemerkt, maar de Raad heeft dit betoog verworpen.

De Raad heeft verder geoordeeld dat het college terecht geen uitzicht op legalisatie van de situatie heeft aangenomen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden hebben moeten weerhouden van handhavend optreden. Het hoger beroep van appellante is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200606446/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4950 van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 juli 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellante op straffe van bestuursdwang gelast de door haar in gebruik genomen openbare grond op de woonwagenlocatie Noordweg vóór 21 mei 2004 in de oorspronkelijke toestand te herstellen door verwijdering van de er aangebrachte beschoeiing en tegels en de geplaatste portocabine.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2006, verzonden op 21 juli 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. N.J. van der Giessen, advocaat te Den Haag, en [haar schoonzoon] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Wassenburg en P.C. Klomp, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV), voor zover thans van belang, wordt onder "wegen" verstaan alle parken, plantsoenen, open plaatsen, ijsvlakten, strand-, bos- en duinterreinen welke, zij het ook met enige beperking, voor het publiek toegankelijk zijn.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders een voorwerp op, in, over of boven de weg te plaatsen, aan te brengen of te hebben, alsmede een weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 aan te leggen of in die weg een wijziging te brengen.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, wordt een vergunning, als bedoeld in het eerste lid, geweigerd, indien tegen de verlening daarvan overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van:
- doelmatig beheer en onderhoud van de weg, daaronder mede begrepen de bescherming van de belangen van het rij- en voetgangersverkeer en de verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg;
- bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, tenzij het betreffende voorwerp op grond van de Woningwet dient te worden getoetst aan de redelijke eisen van welstand;
- schade die door het gebruik aan de weg wordt toegebracht.
2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de groenstrook, waarop zij een beschoeiing en tegels heeft aangebracht en een portocabine heeft geplaatst, geen weg in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van de APV is, omdat deze alleen vanaf het woonwagenterrein kan worden betreden en doodloopt op een door de gemeente geplaatste schutting.
2.2.1    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht door het college aannemelijk gemaakt geacht dat de groenstrook, waarop de last ziet, - zij het mogelijk met enige beperking - vrij voor het publiek toegankelijk is en die strook dan ook terecht en op goede gronden als weg, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de APV, aangemerkt.
2.2.2.    Onder die omstandigheden faalt het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte artikel 6 van de APV van toepassing heeft geacht evenzeer. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft appellante de tegels, beschoeiing en portocabine zonder de daarvoor vereiste vergunning aangebracht en geplaatst en kon het college daarom daartegen handhavend optreden.
2.3.    Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ook als wel sprake is van een overtreding, niettemin niet tot het opleggen van de last had mogen worden besloten, wordt als volgt overwogen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.1    De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college terecht geen concreet uitzicht op legalisatie van de door appellante in het leven geroepen situatie heeft aangenomen en geen bijzondere omstandigheden die afzien van handhavend optreden kunnen rechtvaardigen aanwezig heeft geacht.
Dat op nabijgelegen locaties aan andere bewoners, naar gesteld, wel de mogelijkheid is geboden om de aan hun tuin of standplaats grenzende groenstrook in gebruik te nemen, levert zodanige omstandigheid niet op, omdat het daarbij, naar het college onweersproken heeft gesteld, om grond gaat die in erfpacht aan de desbetreffende bewoners is uitgegeven, zodat van gelijke of gelijk te stellen gevallen geen sprake is.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb                              w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer          ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007
97-546