200606555/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Den Haag,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 31 juli 2006 heeft verweerder het verzoek van appellante om intrekking van de bij besluit van 10 mei 2004 opgelegde nadere eis ten aanzien van de [horeca-inrichting] (hierna: de inrichting) op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen. Dit besluit is op 3 augustus 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Kortenbach, advocaat te Den Haag, R. van der Graaff en C.A. Lobik, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.N. Goudswaard, R. Boender en R.P. van der Geugten, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbenden] daar gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Voor de totstandkoming van het bestreden besluit heeft verweerder toepassing gegeven aan de procedure van paragraaf 3.5.6 (oud) van de Awb.
2.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voor zover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van het Besluit kunnen nadere eisen worden gewijzigd of ingetrokken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen in de avondperiode niet meer bedragen dan 45 dB(A).
Ingevolge voorschrift 4.1.4, aanhef en onder b, van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag, teneinde te bereiken dat aan voorschrift 1.1.1 wordt voldaan een nadere eis stellen ten aanzien van de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting.
2.4. Bij besluit van 10 mei 2004 heeft verweerder een nadere eis als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ten aanzien van de inrichting gesteld. Deze nadere eis luidt als volgt: "Het openstellen van het binnenterras is niet toegestaan gedurende de uren gelegen tussen 19.00 en 07.00 uur in de periode van 1 juni tot en met 1 september op alle dagen van de week".
Bij besluit van 31 juli 2006 heeft verweerder het verzoek van appellante om intrekking van voornoemde nadere eis afgewezen. Hij heeft hiertoe overwogen dat uit een geluidmeting van 15 juli 2005 blijkt dat het equivalente geluidniveau voor de avondperiode als bedoeld in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit met 4 dB(A) werd overschreden als gevolg van het geluid afkomstig van het binnenterras dat onderdeel is van de inrichting. Voorts wijst verweerder naar een in opdracht van appellante op 18 augustus 2005 door Peutz B.V. uitgevoerd akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 25 augustus 2005, waaruit blijkt dat de grenswaarde voor het equivalente geluidniveau voor de avondperiode als bedoeld in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit met 2 dB(A) werd overschreden bij een volledige bezetting van het binnenterras. Hoewel appellante tevens een akoestisch rapport van 26 januari 2006 heeft overgelegd waarin maatregelen zijn opgenomen die tot reductie van de geluidbelasting als gevolg van de inrichting zullen leiden, stelt verweerder dat deze maatregelen nog niet gerealiseerd zijn, zodat van een reductie van de geluidbelasting geen sprake is.
2.4.1. Appellante stelt dat uit de uitgevoerde akoestische onderzoeken blijkt dat de grenswaarde voor het equivalente geluidniveau voor de avondperiode met ten hoogste 2 dB(A) wordt overschreden. Deze overschrijding is volgens appellante gelegen binnen de meet- en rekennauwkeurigheid, zodat niet kan worden gesteld dat niet aan voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit wordt voldaan. Voorts stelt zij dat het bestreden besluit, gelet op het ontwerp-besluit van 15 augustus 2005 dat strekte tot toewijzing van het verzoek en de termijnoverschrijding van meer dan een jaar, in strijd is met het vertrouwensbeginsel dan wel met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Appellante heeft bij brief van 18 oktober 2006 een akoestisch rapport overgelegd van Peutz B.V. van 5 september 2006 waarin is geconcludeerd, dat na het treffen van akoestische en organisatorische maatregelen binnen de inrichting alsnog aan de grenswaarde voor de avondperiode kan worden voldaan.
2.4.2. Blijkens de geluidmetingen van 15 juli 2005 en 18 augustus 2005 wordt het equivalente geluidniveau van 45 dB(A) voor de avondperiode als bedoeld in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit overschreden indien gebruik wordt gemaakt van het binnen de inrichting aanwezige binnenterras.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 juli 2003 in zaak no.
200204854/1maakt de omstandigheid dat een overschrijding slechts 1 dB(A) bedraagt niet dat geen sprake is van een overschrijding van de geluidgrenswaarden nu eventuele afrondingen en onnauwkeurigheden er tevens toe kunnen leiden dat de feitelijke overschrijding meer is dan 1 dB(A). Nu in het onderhavige geval sprake is van een gemeten overschrijding van 4 en 2 dB(A), heeft verweerder, gelet op voornoemde uitspraak, terecht gesteld dat, indien gebruik wordt gemaakt van het binnenterras, niet aan voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit kan worden voldaan. In het door appellante overgelegde akoestisch rapport van Peutz B.V. van 26 januari 2006 wordt geconcludeerd dat na het treffen van akoestische en organisatorische maatregelen binnen de inrichting een geluidreductie van 2 à 3 dB(A) kan worden bereikt. Daargelaten dat deze maatregelen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet waren getroffen, staat geenszins vast dat deze toereikend zijn om de gemeten overschrijding van 4 en 2 dB(A), de genoemde consequenties van afrondingen en onnauwkeurigheden in aanmerking genomen, ongedaan te maken. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerder de nadere eis ten aanzien van de inrichting in redelijkheid heeft kunnen handhaven. De omstandigheid dat verweerder blijkens het ontwerp-besluit aanvankelijk voornemens was het verzoek van appellante toe te wijzen noch de omstandigheid dat verweerder niet binnen de gestelde termijn op het verzoek van appellante heeft beslist, doen hier aan af.
2.4.3. Voor zover appellante, onder verwijzing naar het akoestisch rapport van 5 september 2006, stelt nog immer bereid te zijn maatregelen binnen de inrichting te treffen zodat alsnog aan de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, merkt de Afdeling op dat het onderzoek naar de toereikendheid van deze maatregelen kan plaatsvinden in het kader van het door appellante bij verweerder ingediende nieuwe verzoek om intrekking van de nadere eis.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
Het Lid van de enkelvoudige kamer w.g. Plambeck
is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007