200603943/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te Heelsum, gemeente Renkum,
3. [appellanten sub 3], wonend te Renkum, handelend onder de naam: klankbordgroep 3b/4,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Renkum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 oktober 2005, het bestemmingsplan "3b/4 2003" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 mei 2006, no. 2005-012182, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 28 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2006, appellanten sub 2 bij brief van 13 juni 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op 13 juni 2006, en appellanten sub 3 bij brief van 6 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2007, waar appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Renkum, vertegenwoordigd door A.W.G. van Lier en H.J.J. van Amsterdam, ambtenaren van de gemeente, als partij gehoord. Appellant sub 1 is niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Bijzondere doeleinden multifunctioneel
Het standpunt van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bijzondere doeleinden multifunctioneel. Volgens appellant bestaat onduidelijkheid over de toekomstige invulling van de bestemming "Bijzondere doeleinden multifunctioneel" omdat door het opknippen van het plangebied in drie bestemmingen, waarvan één nader uit te werken bestemming, de samenhang hiertussen is weggenomen. Appellant stelt dat geen beletsel aanwezig is om ook binnen dit plandeel woningbouw te verwezenlijken.
Het standpunt van verweerder
2.3.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.3.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.3.3. Het plan voorziet in drie bestemmingen: "Groen en wonen", "Bijzondere doeleinden multifunctioneel" en "Hoveniersbedrijf". De eerstgenoemde bestemming is een globale bestemming, die nader moet worden uitgewerkt, de laatste twee zijn gedetailleerde bestemmingen.
2.3.4. Ingevolge artikel 5, onder A, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming "Bijzondere doeleinden multifunctioneel" bestemd voor openbare diensten, onderwijs, religie, cultuur, horeca, detailhandel, recreatie en sport, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven.
2.3.5. Volgens de gemeenteraad is er voor gekozen de gedetailleerde bestemmingen buiten de uitwerkingsplicht te houden omdat dit eindbestemmingen zijn die zijn afgestemd op de bestaande situatie.
Het oordeel van de Afdeling
2.3.6. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat niet duidelijk is welke functies binnen het plandeel met de bestemming "Bijzondere doeleinden multifunctioneel" zijn toegestaan. Voorts is het gebruik van de gronden ten behoeve van woningbouw binnen deze bestemming niet mogelijk zodat de vrees van appellant dat het plan toelaat dat het aanwezige sport- en sociaalcultureel centrum zal worden afgebroken ten behoeve van woningbouw ongegrond is. Nu de bestemming van de gronden overeenkomt met de bestaande situatie bestaat ook overigens geen aanleiding aan te nemen dat verweerder de keuze van de gemeenteraad dit plandeel geen uit te werken bestemming toe te kennen onaanvaardbaar had moeten achten.
Bergingsvijver en ondergrondse infrastructuur
Het standpunt van [appellant sub 1]
2.4. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Groen en wonen" en "Bijzondere doeleinden multifunctioneel" voor zover dit ziet op de gronden waarop een bergingsvijver met omliggende groenstroken aanwezig is. Appellant stelt dat bebouwing van dit plandeel in strijd is met de structuurvisie Rijnkom Renkum 2002 en dat de huidige waardevolle functies van het gebied dreigen te verdwijnen.
Daarnaast stelt appellant dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar eventuele aanpassingen van de ondergrondse infrastructuur.
Het standpunt van verweerder
2.4.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd.
Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de planuitwerking voldaan moet worden aan de voorwaarden behorende bij de hoofdgroenstructuur en de eisen van het waterschap en dat niet wordt gehandeld in strijd met de structuurvisie. Voorts stelt verweerder dat de door appellant bedoelde infrastructuur zich niet bevindt onder de bergingsvijver maar onder de buiten het plangebied gelegen Bram Streeflandweg.
Vaststelling van de feiten
2.4.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.3. De bergingsvijver bevindt zich aan de zuidelijke kant van het plangebied ongeveer ter hoogte van de kruising Bram Streeflandweg, Meester van Damweg en van Ingenweg. Volgens de plantoelichting betreft het een waterbergingskuil van ruim 3,50 meter diep ten behoeve van extra wateropvang tijdens hevige regenbuien.
In de plantoelichting is een paragraaf opgenomen inzake de waterhuishouding. Hierin is vermeld op welke wijze de waterafvoer in de toekomstige situatie geregeld kan worden en aan welke voorwaarden - in overleg met de betrokken waterbeheerders - het plan zal moeten voldoen.
Het oordeel van de Afdeling
2.4.4. Het beroepschrift van appellant is gelijkluidend aan de door hem ingediende zienswijzen en bedenkingen. Appellant heeft niet aangevoerd dat de stelling van verweerder dat de door hem genoemde infrastructuur zich niet onder de bergingsvijver bevindt maar onder de Bram Streeflandweg, onjuist is. Gelet daarop, en nu ook overigens geen aanwijzing aanwezig is hieraan te twijfelen, bestaat geen grond dit argument van appellant nader te bespreken.
Wat betreft een eventuele bebouwing van het gebied ter plaatse van de bergingsvijver en de omliggende groenstroken overweegt de Afdeling dat, zoals blijkt uit overweging 2.4.3., in de plantoelichting staat omschreven op welke wijze de waterafvoer kan worden geregeld. Mede gezien de ruime opzet van het plan is niet aannemelijk dat het plan met inbegrip van de uitwerkingsverplichting hiertoe onvoldoende mogelijkheden biedt. Verweerder heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitvoerbaarheid van het plan wat betreft het aspect waterhuishouding voldoende vaststaat. Voorts is niet gebleken dat in strijd is gehandeld met de Structuurvisie Rijnkom Renkum.
Voor zover de uitwerking van het plan met zich brengt dat de door appellant genoemde nevenfuncties van dit gebied verdwijnen, zoals het gebruik als speelplek, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden kan vaststellen. Een aanzienlijk deel van het gebied heeft de aanduiding "hoofdgroenstructuur" waardoor bij de uitwerking van de bestemming, de bebouwing op grond van de planvoorschriften aan de voorwaarden hieromtrent, genoemd in de beschrijving in hoofdlijnen, moet voldoen, zoals weergegeven in overweging 2.6.6. en 2.7.7.
Hoewel in het plan niet is uitgesloten dat de inrichting van het gebied na uitwerking kan veranderen, is de Afdeling van oordeel dat gelet op het vorenstaande voldoende zekerheid bestaat dat deze verandering niet zodanig zal zijn dat het groene karakter en de daarmee samenhangende functies van het gebied in het geheel zullen verdwijnen. Ter zitting is door de gemeenteraad overigens gesteld dat de bergingsvijver behouden zal blijven.
Het standpunt van [appellant sub 1]
2.5. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4, sub C., onder 1.b., van de planvoorschriften. Appellant stelt hiertoe dat ten onrechte de bouw van 100 woningen wordt mogelijk gemaakt terwijl in de structuurvisie Rijnkom Renkum van december 2002 melding wordt gemaakt van ongeveer 64 woningen.
Het standpunt van verweerder
2.5.1. Verweerder heeft het planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd.
Het standpunt van de gemeenteraad
2.5.2. De gemeenteraad stelt dat de bandbreedte van 100 woningen kan worden gehandhaafd mits de ruimtelijke kwaliteit van het gebied in voldoende mate wordt gewaarborgd. Deze waarborg zal bij de nadere invulling van het gebied in het (de) uitwerkingsplan(nen) worden gegeven door duidelijke eisen te stellen aan de nadere invulling, waarbij aan de Structuurvisie Rijnkom Renkum (en de daarin opgenomen uitgangspunten) geen afbreuk zal worden gedaan.
Vaststelling van de feiten
2.5.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.4. In artikel 4, onder C, zijn de uitwerkingsregels opgenomen die bij uitwerking van de bestemming "Groen en wonen" in acht moeten worden genomen. Ingevolge artikel 4, sub C., onder 1.b., van de planvoorschriften, bedraagt het aantal woningen ten hoogste 100.
2.5.5. In de beantwoording van de zienswijzen en in de reactie op de ingestelde beroepen stelt de gemeenteraad dat hij in de raadsvergadering van 20 maart 2000 een bandbreedte van 64 tot maximaal 100 woningen heeft vastgesteld die mogelijk te ontwikkelen is binnen de in de Structuurvisie Rijnkom Renkum (hierna: Structuurvisie) genoemde delen van het gebied 3b/4.
2.5.6. In de Structuurvisie is vermeld dat ±64 woningen zullen worden toegevoegd.
2.5.7. In een brief van 10 februari 2004, is vermeld dat in de Ontwikkelingsatlas Renkum (april 2001) wordt gesproken over inpassing van circa 100 woningen en een parkachtig gebied in het erosiedal. Voorts staat er dat de gemeente zich heeft gebonden aan maximaal 100 woningen in het plangebied (exclusief de gronden die ingenomen worden door de sport- en culturele voorzieningen).
Het oordeel van de Afdeling
2.5.8. Uit de structuurvisie blijkt dat appellant terecht heeft gesteld dat hierin niet de door de gemeenteraad genoemde bandbreedte van 64 tot maximaal 100 woningen is genoemd, maar een aantal van plusminus 64. De Afdeling overweegt dat het in het plan voorziene aantal woningen een relatief grote afwijking vertoont vergeleken met het in de structuurvisie genoemde aantal.
Weliswaar wordt de bandbreedte die besloten ligt in "plusminus 64" door de gemeenteraad vergaand opgerekt door in het plan te stellen dat hierin een bandbreedte van 64 tot 100 woningen is begrepen, hier staat echter tegenover dat, gelet op overweging 2.5.5. en 2.5.7., het maximale aantal van 100 woningen al in een vroeg stadium als uitgangspunt werd genomen. Voorts komt, in tegenstelling tot waar appellant van uit lijkt te gaan, aan de structuurvisie, geen bindende werking toe. Het betreft een visie op de gewenste toekomstige ontwikkelingen waarvan kan worden afgeweken. De onderhavige structuurvisie, die voornamelijk uit schetsen en foto's bestaat, heeft daarbij geen grotere betekenis dan een mogelijke schets van de toekomstige ontwikkelingen. Het feit dat in de structuurvisie geen onderbouwing is opgenomen voor het genoemde aantal te bouwen woningen, draagt bij aan het oordeel van de Afdeling dat het in de Structuurvisie genoemde aantal woningen een even schetsmatig karakter heeft als de rest van de structuurvisie.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van verweerder niet onjuist is, dat het opnemen van een maximum aantal van 100 woningen niet in strijd is met het gemeentelijk beleid.
Hoogbouw tussen de Bram Streeflandweg en de Doornenkampseweg
Het standpunt van [appellanten sub 2]
2.6. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groen en wonen" en met gedeeltelijk de aanduiding "hoofdgroenstructuur" tussen de Bram Streeflandweg en de Doornenkampseweg. Volgens appellanten wordt door de mogelijkheid grondgebonden en gestapelde woningen te bouwen met de in het plan opgenomen hoogten, ten onrechte hoogbouw mogelijk gemaakt, wat een onevenredige aantasting van het gebied waarin appellanten wonen met zich brengt. Appellanten stellen verder dat de belangen niet zorgvuldig zijn afgewogen en het maatschappelijk belang van de voorziene woningbouw niet is aangetoond.
Het standpunt van verweerder
2.6.1. Verweerder heeft het plandeel en de aanduiding niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel en de aanduiding goedgekeurd. Verweerder stelt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van het uitvoeringsprogramma uit de Woonvisie 2005-2009. Ten behoeve van deze woonvisie is onderzoek gedaan naar de behoefte aan nieuwe woningen in Renkum waarbij is geconcludeerd dat met het bouwprogramma kan worden voorzien in de eigen woningbehoefte en het inhalen van achterstand in het uitvoeringsprogramma. Omtrent de bouwhoogten heeft verweerder het standpunt ingenomen dat deze hoogten passen binnen een stedelijke omgeving en de hoogten niet afwijken van de in de betreffende wijk reeds aanwezige bouwhoogten.
Vaststelling van de feiten
2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.3. Ingevolge artikel 4, sub A., van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Groen en wonen", voor zover hier van belang, onder meer bestemd voor groenvoorzieningen en beplantingen en voor woondoeleinden ten behoeve van (overwegend) grondgebonden woningen met daarbij behorende gebouwen en voorzieningen.
Ingevolge artikel 4, sub B., onder 1, mag op deze gronden uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met een door de gemeenteraad vastgesteld en, voor zover noodzakelijk, door gedeputeerde staten goedgekeurd uitwerkingsplan.
Ingevolge artikel 4, sub C., onder 1.c. en 1.d., bedraagt de hoogte van de grondgebonden woningen ten hoogste 10 meter en de hoogte van gestapelde woningen ten hoogste 13 meter.
2.6.4. In 2003 is onderzoek gedaan naar de woonbehoeften in de gemeente Renkum waarvan de uitkomsten zijn verwerkt in de Woonvisie 2005-2009.
2.6.5. In het midden van het plandeel heeft een strook die varieert van 25 tot 45 meter de aanduiding "hoofdgroenstructuur".
2.6.6. Ingevolge artikel 4, sub C., van de planvoorschriften werkt de gemeenteraad de bestemming "Groen en wonen" nader uit met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 "Beschrijving in hoofdlijnen".
Ingevolge de beschrijving in hoofdlijnen, voor zover hier van belang, wordt voor het gebied buiten de hoofdgroenstructuur gedacht aan woningbouw en is binnen de hoofdgroenstructuur slechts in beperkte mate woningbouw mogelijk.
Omtrent de bebouwingsstructuur is in de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen dat grootschalige hoogbouw in strijd wordt geacht met het behoud van het landelijke, dorpse karakter. Het merendeel van de woningen zal worden gerealiseerd in de vorm van grondgebonden woningen. Daarnaast bestaat in beperkte mate ruimte voor (kleinschalige) gestapelde woningbouw.
Omtrent de hoofdgroenstructuur is in de beschrijving in hoofdlijnen vermeld dat het bouwen van nieuwe woningen in zeer beperkte mate is toegestaan. Voor woningbouw in de hoofdgroenstructuur geldt een restrictief beleid, waarvan uitsluitend in incidentele gevallen kan worden afgeweken wanneer dit in de uitwerking noodzakelijk blijkt, de ruimtelijke kwaliteit in het plangebied niet wordt geschaad en hiervoor een breed draagvlak bestaat. De nadruk blijft liggen op het groene karakter. Deze groene uitstraling dient bij de verdere uitwerking en inrichting van het plan te worden gehandhaafd.
2.6.7. In de directe omgeving is hoogbouw met bouwhoogten van vier bouwlagen aanwezig.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.8. Zoals blijkt uit de stukken is onderzoek gedaan naar de woonbehoeften in de gemeente Renkum op basis waarvan een woonvisie is opgesteld. Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zijn om aan de juistheid van de uitkomsten van dit onderzoek te twijfelen. Verder is niet gebleken dat het plan in strijd is met de woonvisie. Gelet daarop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het maatschappelijke belang bij de bouw van woningen voldoende vast staat.
Zoals blijkt uit overweging 2.6.3. en 2.6.6. zijn in de uitwerkingsbepalingen voorwaarden opgenomen waaraan het uitwerkingsplan moet voldoen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat aan te nemen dat het plandeel een onevenredige aantasting van de omgeving - waaronder de woonomgeving van appellanten - met zich brengt. Hierbij heeft hij in aanmerking kunnen nemen dat het plandeel ligt binnen een omgeving met een overwegend woonkarakter waarvan de bouwhoogten voor een deel overeenkomen met de hoogten die in het plan zijn opgenomen. Voorts heeft hij hierbij kunnen wijzen op hetgeen is bepaald in de beschrijving in hoofdlijnen, zoals opgenomen in overweging 2.6.6., en hieromtrent het standpunt kunnen innemen dat met deze uitwerkingsregels in voldoende mate is gewaarborgd dat bij de uitwerking van het plandeel rekening wordt gehouden met het karakter van de omgeving, waaronder het aanwezige groen.
Het standpunt van [appellanten sub 3]
2.7. [appellanten sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Hoveniersbedrijf" en het plandeel met de bestemming "Groen en wonen" voor zover deze in het ontwerpplan de bestemming "Hoveniersbedrijf" hadden. Appellanten stellen hiertoe dat ten onrechte een groot deel van de zichtlijnen binnen de hoofdgroenstructuur zal verdwijnen door het verleggen van de kavel die gebruikt wordt door het hoveniersbedrijf.
Het standpunt van verweerder
2.7.1. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft de plandelen goedgekeurd.
Verweerder stelt dat de plaats van het perceel is gewijzigd omdat in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen een hinderzone moest worden opgenomen langs de boomopstanden en de gemeenteraad de planologische ontwikkeling van de bestemming "Groen en wonen" zo min mogelijk wilde belemmeren.
Vaststelling van de feiten
2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.3. Niet in geschil is dat binnen de bestemming "Hoveniersbedrijf" het kweken van planten en bomen is toegestaan.
2.7.4. In het Masterplan 3b/4 (hierna: Masterplan) van 20 oktober 2002 staat de zinsnede "daarbij is het doel het duurzaam handhaven en versterken van de openheid en de zichtlijnen."
2.7.5. Op 12 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Renkum besloten de in geding zijnde kavel die tot dan toe met de lange zijde langs de Bram Streeflandweg was gepland, 'te kantelen' zodat nu de korte zijde langs de Bram Streeflandweg is voorzien.
2.7.6. Ingevolge artikel 6, sub D., van de planvoorschriften, dient ten aanzien van de op de plankaart aangegeven "hoofdgroenstructuur" het hieromtrent bepaalde in artikel 3 van de Beschrijving in hoofdlijnen in acht te worden genomen.
2.7.7. Ingevolge artikel 3, sub A., onder 3, van de beschrijving in hoofdlijnen wordt het voornaamste structuurbepalende groenelement gevormd door de groenzone in het noordelijk deel van het plan, op de plankaart weergegeven als "hoofdgroenstructuur". Deze structuurbepalende groenzone zal zorgdragen voor een groene en open uitstraling van het gebied. Bij de nadere uitwerking van het plan mag sprake zijn van een zachte overgang van de groenzone naar de omliggende gronden, waarbij een harde begrenzing niet is vereist. In de hoofdgroenstructuur is het bouwen van nieuwe woningen in zeer beperkte mate toegestaan. Voor woningbouw in de hoofdgroenstructuur geldt een restrictief beleid, waarvan uitsluitend in incidentele gevallen kan worden afgeweken wanneer dit in de uitwerking noodzakelijk blijkt, de ruimtelijke kwaliteit in het plangebied niet wordt geschaad en hiervoor een breed draagvlak bestaat. De nadruk blijft liggen op het groene karakter. Deze groene uitstraling dient bij verder uitwerking en inrichting van het plan te worden gehandhaafd. Voor het gehele plangebied geldt, dat de groenstructuur zal bijdragen aan het behoud van de gewenste zichtlijnen. Daarnaast zal geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de aanwezige ecologische waarden. De aard van de aan te leggen groenelementen zal, indien nodig, hierop worden afgestemd.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.8. Ter zitting is gebleken dat door de kanteling van het perceel een zichtlijn verloren gaat maar een andere zichtlijn wordt hersteld. De kanteling van het perceel heeft daarom wat betreft de in het Masterplan en de beschrijving in hoofdlijnen genoemde gewenste zichtlijnen niet slechts een negatief gevolg. Voorts overweegt de Afdeling dat het Masterplan een indicatief plan is waar geen bindende werking aan toekomt. Gelet op de bewoordingen van hetgeen in de beschrijving in hoofdlijnen betreffende de zichtlijnen is opgenomen, zoals weergegeven in overweging 2.7.7., is afwijking hiervan mogelijk. Verder overweegt de Afdeling dat de doorbreking van de zichtlijn in het onderhavige geval wordt veroorzaakt door bomen en niet door bebouwing. Gelet op het in overweging 2.7.7. weergegeven doel van de hoofdgroenstructuur, namelijk het zorgdragen voor een groene en open uitstraling van het gebied, levert een doorbreking van een zichtlijn door bomen in mindere mate strijd op met de beschrijving in hoofdlijnen dan een doorbreking van een zichtlijn door bebouwing.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de kanteling van het perceel en daarmee het doorbreken van een andere zichtlijn dan de huidige doorbroken zichtlijn, niet een zodanig negatief gevolg heeft voor de hoofdgroenstructuur dat verweerder door hier meer gewicht aan toe te kennen in zoverre een andersluidend besluit had dienen te nemen.
Het standpunt van [appellant sub 1]
2.8. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Groen en wonen" voor zover het betreft een strook rond het plandeel met de bestemming "Hoveniersbedrijf". Volgens [appellant sub 1] dient in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen een ruimere hinderzone dan nu in het plan opgenomen te worden aangehouden.
Het standpunt van verweerder
2.8.1. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Verweerder stelt dat bij het onderhavige hoveniersbedrijf de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen voor siergewassen tot twee á drie keer per jaar beperkt blijft bij een relatief lage inzethoogte. Onder de gegeven omstandigheden kan volgens verweerder met een geringere veiligheidsafstand, dan 50 meter worden volstaan zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de leefkwaliteit op de gevoelige woonbestemming. Zonder bijzondere voorzieningen kan hier worden uitgegaan van een veiligheidszone van 25 meter overeenkomstig het afstandscriterium in het Besluit Akkerbouwbedrijven milieubeheer (1994), aldus verweerder. Met bijzondere technische voorzieningen gericht op het zo veel mogelijk beperken van drift kan volgens verweerder de afstand verder worden teruggebracht. Volgens verweerder kan de blijvende toepassing van technische voorzieningen middels nadere eisen (artikel 2 van het besluit) bindend worden vastgelegd. Een overdrachtsbelemmering kan eveneens worden bereikt met een gesloten, groenblijvende begroeiing van voldoende hoogte langs het perceel met siergewas, aldus verweerder. Met toepassing van overdrachtsbeperkende maatregelen kan volgens verweerder, bij de huidige bedrijfsvoering de veiligheidszone tot de vereiste minimum afstand voor het bedrijftype, zijnde tien meter (VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering) worden teruggebracht. De gemeente zal volgens verweerder zorg dragen voor een degelijk groenscherm. Voorts heeft de gemeente een privaatrechtelijke overeenkomst met het onderhavige hoveniersbedrijf afgesloten waarin is opgenomen dat de betreffende boomopstanden slechts op een beperkt deel van de bestemming "Hoveniersbedrijf" zullen worden gesitueerd, aldus verweerder. Ten aanzien van dit deel is een hinderzone van 30 meter opgenomen op de plankaart.
Vaststelling van de feiten
2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.3. Ingevolge artikel 3, sub B., van de planvoorschriften, zijn binnen de op de kaart aangegeven "hinderzone" geen woningen toegestaan.
2.8.4. In de toelichting van het bestemmingsplan staat dat ten aanzien van het hoveniersbedrijf kan worden opgemerkt dat in de VNG-uitgave voor een hoveniersbedrijf een afstand van tien meter tot een rustige woonwijk wordt aanbevolen (SBI-code 01.3). Omdat gebruik wordt gemaakt van bestrijdingsmiddelen (voor de boomopstand) is het gewenst ter plaatse van de boomopstand een categorie hoger aan te houden, hetgeen resulteert in een afstand van 30 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.5. Er zijn geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de openlucht worden gekweekt en nabijgelegen burgerwoningen.
Verweerder is er vanuit gegaan dat slechts op een beperkt deel van het perceel bomen worden gekweekt en dat daarom slechts voor dit deel een afstand van 30 meter tot woonbebouwing dient te worden aangehouden.
Verweerder dient bij de besluitvorming over de goedkeuring van een bestemmingsplan echter uit te gaan van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt. In het bestemmingsplan is niet uitgesloten dat een ander deel van het perceel in gebruik zal worden genomen voor de kweek van bomen. Hier doet niet aan af dat de gemeente een privaatrechtelijke overeenkomst met het hoveniersbedrijf heeft afgesloten waarin is overeengekomen dat de bomen slechts op een beperkt deel van het plandeel met de bestemming "Hoveniersbedrijf" zullen worden gekweekt.
Voor zover verweerder stelt dat ten opzichte van de andere gewassen een afstand van tien meter voldoende is overweegt de Afdeling dat het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer geen betrekking heeft op in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in acht te nemen afstanden tussen gevoelige objecten en gronden waar openluchtteelt plaatsvindt, zodat uit de afstanden die daarin worden genoemd in dit verband ook geen conclusies kunnen worden getrokken.
Voorts neemt het feit dat het gaat om een beperkt aantal bespuitingen per jaar niet weg dat de voor de omgeving nadelige gevolgen middels een hinderzone beperkt dienen te worden en kunnen ook andere gewassen dan de boomopstand een hoogte bereiken waardoor bespuiting bij een door verweerder genoemde lage inzethoogte niet mogelijk zal zijn.
Wat betreft het door verweerder genoemde afdwingbare gebruik van bijzondere technische voorzieningen bij bespuiting, overweegt de Afdeling dat, in tegenstelling tot wat verweerder stelt, in het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer geen bepalingen zijn opgenomen die hier op zien.
Voor zover verweerder de aan te houden afstand rechtvaardigt met de aanwezigheid van een windsingel, overweegt de Afdeling dat niet uit onderzoek is gebleken dat de windsingel in kwestie de emissie kan beperken en welke invloed de resterende emissie heeft op de in het plan mogelijk gemaakte toekomstige omliggende woonbebouwing.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom in plaats van een hinderzone van 50 meter, een hinderzone van deels 30 en deels 10 meter in dit geval voldoende is.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wat betreft de plandelen met de bestemming "Groen en wonen" voor zover gelegen binnen een afstand van 50 meter van het plandeel met de bestemming "Hoveniersbedrijf" en buiten de aanduiding "hinderzone", niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd.
Voor het overige heeft verweerder zich gezien het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellanten sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 1] voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] zijn geheel ongegrond. Het beroep van [appellant sub 1] is gedeeltelijk ongegrond.
2.10. Ten aanzien van [appellant sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 16 mei 2006, no. 2005-012182, voor zover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Groen en wonen" voor zover gelegen binnen een afstand van 50 meter van het plandeel met de bestemming "Hoveniersbedrijf" en buiten de aanduiding "hinderzone".
III. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] ongegrond en het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Voorzitterambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007