200603710/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Voorzitter met toepassing van artikel 8:86 van die wet van 28 september 2005, in zaak nos.
200505735/1, 200505735/3 en 200505735/4.
Bij uitspraak van 28 september 2005, in zaak nos.
200505735/1, 200505735/3 en 200505735/4, heeft de Voorzitter de aangevallen uitspraak bevestigd en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 14 mei 2006 hebben verzoekers de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. De gronden van het verzoek zijn aangevuld bij brieven van 9 juni 2006, 10 oktober 2006 en 27 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (hierna: het college) een reactie gegeven op het verzoek om herziening. Bij brief van 4 juli 2006 is namens [vergunninghoudster] een reactie op het verzoek gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 februari 2007, waar verzoekers in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. de Vegt, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Vergunninghoudster is met berichtgeving niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. De Voorzitter heeft in zijn uitspraak van 28 september 2005 overwogen dat ter zitting vast is komen te staan dat de bestaande sleufsilo's, die tot gevolg hadden dat met het bouwplan voor een melkproductiefabriek de maximaal toegestane bebouwingsdiepte van 160 m werd overschreden, zijn gesloopt en dat op die plaats een terreinverharding resteert.
Verzoekers betogen met verwijzing naar foto's dat gedeelten van de sleufsilo's nog altijd aanwezig waren doch ten tijde van de zitting van de Voorzitter onder een berg zand lagen en aldus aan het zicht waren onttrokken.
Uit de overgelegde foto's, vergeleken met de bouwtekeningen en het overige door partijen overgelegde fotomateriaal, is niet aannemelijk geworden dat de daarop nog aanwezige gedeelten van de sleufsilo's de toegestane bebouwingsdiepte van 160 m overschrijden. Het college is naar aanleiding van een hercontrole tot dezelfde conclusie gekomen. Aldus is geen sprake van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Dat uit de foto's van verzoekers kan worden afgeleid dat een terreinverharding resteert is evenmin een feit als bedoeld in voornoemd artikel, aangezien ook dit ten tijde van de uitspraak van de Voorzitter bekend was.
Verzoekers kunnen evenmin worden gevolgd in hun betoog dat de omstandigheid dat de voor de fabriek aangevoerde melk ook afkomstig is van derden hen vóór de uitspraak van de Voorzitter niet bekend was. Blijkens die uitspraak hebben zij immers reeds destijds ter ondersteuning van hun stelling dat sprake was van strijd met de bestemmingsplanvoorschriften aangevoerd dat op het perceel slechts een melkproductiefabriek is toegestaan voor zover daar melk wordt verwerkt die afkomstig is van de daar gevestigde melkveehouderij.
2.3. Verzoekers geven voorts aan het verzoek niet te willen beperken tot het onderdeel van de uitspraak dat betrekking heeft op de sleufsilo's, maar de hele uitspraak aan een nieuw onderzoek te willen laten onderwerpen. In dat kader keren zij zich tegen het oordeel van de Voorzitter omtrent de toetsing aan het bestemmingsplan en de welstandseisen.
Aan dit betoog dient voorbij te worden gegaan, aangezien het bijzondere rechtsmiddel herziening er niet toe dient om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen.
2.4. Het verzoek dient te worden afgewezen.
Aan het verzoek om het college te gelasten ten aanzien van het perceel geen nieuwe besluiten te nemen zolang er geen definitieve uitspraak in deze zaak is gedaan dient te worden voorbijgegaan omdat dit de rechtsmacht van de Afdeling te buiten gaat. Bij de Afdeling kunnen slechts genomen besluiten onderwerp van geschil zijn.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007