ECLI:NL:RVS:2007:BA1214

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607802/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor vreemdelingen met medische noodsituaties

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 28 september 2006 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De minister had eerder, op 15 november 2004, de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister nieuwe besluiten moest nemen op basis van de overwegingen in haar uitspraak. De minister ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet correct had geïnterpreteerd. De vreemdelingen, die beiden kampen met posttraumatische stressstoornis (PTSS), stelden dat hun medische situatie niet voldoende was meegewogen in de beslissing van de minister. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank de betekenis van het beleid van de minister met betrekking tot de hardheidsclausule had miskend. De Raad concludeerde dat de minister terecht had aangenomen dat er geen acute medische noodsituatie zou ontstaan bij terugkeer van de vreemdelingen naar hun land van herkomst, omdat behandeling daar mogelijk is. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond.

Uitspraak

200607802/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/5031 en 06/5034 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 september 2006 in de gedingen tussen:
1. [de vreemdeling sub 1]
2. [de vreemdeling sub 2],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 november 2004 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [de vreemdeling sub 1] en [de vreemdeling sub 2] (hierna: onderscheidenlijk vreemdeling sub 1 en vreemdeling sub 2 en tezamen de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 30 december 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 november 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) onvoldoende is toegesneden op de vraag of er bij terugkeer naar het land van herkomst voor de vreemdeling sub 2 ondanks de voorhanden zijnde medische behandelingsmogelijkheden een risico bestaat op het optreden van een medische noodsituatie, nu zij aldaar zonder resultaat wegens de "triggers" vanuit de omgeving reeds enkele jaren psychiatrisch is behandeld aan haar posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss), de betekenis van het door hem gevoerde beleid met betrekking tot de toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule heeft miskend.
2.2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien een vreemdeling niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) beschikt die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien een vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt.
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.2.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de hardheidsclausule (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de daarin neergelegde bevoegdheid van de minister bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. Voorts wordt volgens die passage een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke gevallen gehonoreerd.
2.2.2. Volgens paragraaf B1/2.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt in ieder geval geen zeer uitzonderlijk geval dat tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding geeft aangenomen, indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat noodzakelijke, medische behandeling aan terugkeer, teneinde een mvv te verkrijgen, naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat sprake is van een medische noodsituatie.
Volgens paragraaf B8/3.3 van de Vc 2000 kan de hardheidsclausule worden toegepast, indien wordt voldaan aan de vereisten voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "vanwege medische noodsituatie".
2.3. Uit de ter beoordeling van de aanvragen van de vreemdelingen gevraagde en uitgebrachte adviezen van het BMA van 26 oktober 2004 en 13 juli 2005 en de aanvullende nota van het BMA van 8 maart 2005 (hierna: de adviezen), welke door de minister bij de beoordeling van de aanvraag zijn betrokken, blijkt dat de vreemdeling sub 2 onder behandeling staat vanwege haar ptss en dat het uitblijven van deze behandeling op korte termijn tot een medische noodsituatie kan leiden. Volgens de adviezen is behandeling in het land van herkomst mogelijk en wordt zij in staat geacht te reizen onder begeleiding van een psychiatrisch geschoolde hulpverlener.
2.4. Volgens het hiervoor in rechtsoverweging 2.2.2 weergegeven beleid is bij de beoordeling of sprake is van een zeer uitzonderlijk geval dat tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding geeft van belang of zich bij de vreemdeling een acute medische noodsituatie op korte termijn voor zal doen bij terugkeer in het land van herkomst. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of medische behandeling in het land van herkomst beschikbaar is. Daarbij behoeft niet te worden onderzocht of een dergelijke behandeling op korte termijn tot het gewenste resultaat zal leiden. Nu uit de voornoemde adviezen volgt dat behandeling in het land van herkomst mogelijk is en dat de vreemdeling sub 2 onder voorwaarden in staat wordt geacht te reizen, heeft de minister met recht kunnen overwegen dat een medische noodsituatie bij terugkeer niet behoeft op te treden. De omstandigheid dat de vreemdeling reeds enkele jaren in het land van herkomst wegens de aanwezige "triggers" zonder resultaat psychiatrisch is behandeld, doet hier niet aan af.
Daarnaast geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2006 in zaak no. 200507019/1; ter voorlichting van partijen aangehecht), dat de minister op gezag van het BMA mag aannemen dat voor de behandeling van ptss de aard van het daaraan ten grondslag liggende trauma niet van belang is.
De rechtbank heeft door te overwegen dat het advies van het BMA met betrekking tot de vreemdeling sub 2 onvoldoende is toegesneden op de vraag of er bij terugkeer naar het land van herkomst ondanks de voorhanden zijnde medische behandelingsmogelijkheden een risico bestaat op het optreden van een medische noodsituatie, het voorgaande miskend.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 30 december 2005 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat uit het advies van het BMA niet valt af te leiden dat de voor de vreemdeling sub 1 noodzakelijk bijzondere Eye Movement Desensitization and Reprocessing (hierna: EMDR) behandelmethode voorhanden is.
Uit de onderscheiden adviezen van het BMA van 26 oktober 2004 en 13 juli 2005 valt af te leiden dat de vreemdeling sub 1 wegens zijn ptss behandeld wordt volgens de EMDR methode. Voorts valt uit deze adviezen af te leiden dat behandeling van ptss mogelijk is in het land van herkomst in diverse ziekenhuizen zoals het Clinical Center Pristina te Kosovo, het Departement of Neuropsychiatry en het Clinical Center of Sarajevo, alsmede dat diverse psychofarmaca verkrijgbaar zijn. Voorts blijkt uit deze adviezen dat intensive poliklinische behandeling evenals dagbehandeling eveneens mogelijk is. Nu het BMA heeft geconcludeerd dat behandeling in het land van herkomst mogelijk is, biedt de enkele omstandigheid dat uit het advies niet valt af te leiden volgens welke methode de vreemdeling sub 1 zal worden behandeld geen grond voor het oordeel dat de minister niet mocht uitgaan van de juistheid en volledigheid van het advies.
Het betoog faalt.
2.7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.8. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling de door de vreemdelingen tegen de besluiten van 30 december 2005 ingestelde beroepen alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 september 2006 in de zaken nos. AWB 06/5031 en 06/5034;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
248-523.