ECLI:NL:RVS:2007:BA1653

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604751/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Noordeloos Dorpskern en goedkeuring door de provincie Zuid-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Noordeloos Dorpskern" door de gemeenteraad van Giessenlanden, vastgesteld op 29 september 2005. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft op 9 mei 2006 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Appellanten, bewoners van een nabijgelegen woning, hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 13 februari 2007, waarbij zowel appellanten als de vertegenwoordigers van de gemeente en de provincie aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "B(2)an aannemingsbedrijf" niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Appellanten hebben aangevoerd dat de afstand tussen hun woning en de bedrijfsgronden onvoldoende is en dat er geen rekening is gehouden met de gevolgen van de bedrijfsactiviteiten voor de omwonenden. De Afdeling heeft geoordeeld dat de gemeenteraad en de provincie onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de afstand tussen de bedrijfsgronden en de woning van appellanten acceptabel is.

De Raad van State heeft het besluit van de provincie vernietigd, omdat het niet berustte op een deugdelijke motivering. De Afdeling heeft geoordeeld dat de afstand van de bedrijfsgronden tot de woning van appellanten aanzienlijk afwijkt van de norm van minimaal 50 meter, wat in dit geval niet is gerechtvaardigd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij de goedkeuring van bestemmingsplannen, vooral in relatie tot de belangen van omwonenden.

Uitspraak

200604751/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2005 heeft de gemeenteraad van Giessenlanden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 september 2005, het bestemmingsplan "Noordeloos Dorpskern" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 mei 2006, kenmerk DRM/ARW/05/10373A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 augustus 2006 heeft verweerder meegedeeld dat geen verweerschrift zal worden uitgebracht.
Voor afloop van het vooronderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders bij brief van 16 augustus 2006 een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 21 augustus 2006 heeft [partij] te [plaats], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2007, waar [appellant A] in persoon, en [appellant B], vertegenwoordigd door [appellant A], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. M.J.G.H. Verviers, advocaat te IJsselstein, en [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door B. Buddingh, wethouder, en G. Verspuij, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader van de Afdeling
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het bestemmingsplan
2.3.    Het plan heeft betrekking op de dorpskern van Noordeloos en heeft in hoofdzaak een consoliderend karakter.
Het standpunt van appellanten
2.4.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "B(2)an aannemingsbedrijf", de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding "(z) zonder gebouwen" en de bestemming "K kantoren" liggende naast en achter hun woning aan de [locatie 1].
Hiertoe voeren zij aan dat, in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 29 april 1997, no. R03.93.1501, geen rekening is gehouden met de afstand van het plandeel tot de woning van appellanten aan de [locatie 1].
Voorts voeren zij aan dat de historie vertekend wordt weergegeven, omdat niet alleen sprake is van bedrijfsverplaatsing, maar tevens van een uitbreiding van het bedrijf en omdat, anders dan verweerder heeft overwogen, sprake is van een verslechtering ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan. Volgens appellanten is de afstand die tussen de bedrijfsgronden en hun woning ligt in de vorm van een plandeel met de bestemming "Tuin" onvoldoende en is de gemeenteraad bovendien in het verleden niet tot handhaving overgegaan om illegale opslag ter plaatse tegen te gaan.
Het standpunt van verweerder
2.5.    Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft ze goedgekeurd. Hij heeft hierbij onder meer overwogen dat het uitzicht van appellanten al vóór de vestiging van het aannemersbedrijf was beperkt door een veeschuur en dat het voormalige bestemmingsplan de mogelijkheid bood een bedrijfsgebouw van een zelfde schaal en omvang te realiseren ten behoeve van de agrarische functie.
De vaststelling van de feiten
2.6.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1.    [partij] heeft in het verleden haar bedrijfsactiviteiten ten behoeve van haar aannemersbedrijf verplaatst van [locatie 2] naar gronden die ten noordwesten, westen en zuidwesten grenzen aan het perceel van appellanten, [locatie 1]. De percelen waarop [partij] is gevestigd, hadden onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Dorpskern Noordeloos" van 1981 de bestemming "Agrarische Doeleinden" en "Woondoeleinden".
Op de gronden van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "B(2)an aannemingsbedrijf" is door [partij] een bedrijfshal gebouwd met een oppervlakte gelijk aan dat plandeel. De gronden van het plandeel met de bestemming "Tuin" werden door [partij] gebruikt voor opslag van materiaal. Op het plandeel met de bestemming "K kantoren" bevindt zich het kantoor van [partij].
2.6.2.    In de uitspraak van 29 april 1997, inzake nr. R03.93.1501, heeft de Afdeling de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van 10 februari 1993 op de bezwaren van appellanten tegen de aan [partij] met toepassing van artikel 19 van de WRO verleende bouwvergunning voor de onder 2.6.1. genoemde bedrijfshal vernietigd en voorts overwogen dat zij erop vertrouwt dat het college van burgemeester en wethouders bij het opnieuw beslissen op de bezwaren van appellanten aandacht zullen besteden aan de afstand van het bouwplan tot het perceel respectievelijk de woning van appellanten. Het bouwplan voor de inmiddels gebouwde bedrijfshal, zoals vergund in de bij de uitspraak van de Afdeling van 29 april 1997 vernietigde beslissing op bezwaar, past binnen de mogelijkheden van het thans voorliggende bestemmingsplan "Noordeloos Dorpskern".
Het college van burgemeester en wethouders heeft niet opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist.
2.6.3.    De gemeenteraad heeft zich bij de behandeling van de zienswijzen van appellanten op het standpunt gesteld dat in voldoende mate aan de belangen van appellanten wordt tegemoetgekomen. Hierbij heeft hij gewezen op het feit dat aan de gronden direct achter de woning van appellanten de bestemming "Tuin" is gegeven, teneinde de overlast te beperken en dat het bedrijf voor het overige een op de bedrijfsvoering toesneden subbestemming heeft gekregen. Voorts heeft de gemeenteraad toegezegd dat tegen de illegale opslag van bouwmaterialen en de plaatsing van bouwketen ter plaatse van de gronden met de bestemming "Tuin" handhavend zal worden opgetreden.
2.6.4.    De afstand van het plandeel met de bestemming "B(2)an aannemingsbedrijf" tot het perceel van appellanten varieert van 7 meter tot ongeveer 15 meter. De afstand van dit plandeel tot de aanwezige woning varieert van 18 meter tot ongeveer 22 meter. Het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding "(z) zonder gebouwen" grenst direct aan het perceel van appellanten en de kortste afstand van de perceelsgrens van het bedrijf tot de woning is ongeveer 8 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.    Ten aanzien van het betoog van appellanten dat in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 29 april 1997, no. R03.93.1501, geen rekening is gehouden met de afstand van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "B(2)an aannemersbedrijf" tot de woning van appellanten overweegt de Afdeling dat genoemde uitspraak betrekking heeft op de beslissing op bezwaar inzake de aan [partij] verleende bouwvergunning met vrijstelling voor de bouw van een bedrijfshal. Deze uitspraak heeft derhalve als zodanig geen betrekking op de vaststelling van het bestemmingsplan. In dit opzicht kan dan ook geen sprake zijn van strijdigheid van het bestemmingsplan met deze uitspraak in de door appellanten bedoelde zin.
Dit laat echter onverlet dat de gemeenteraad, en in navolging van hem verweerder, in het kader van de belangenafweging die dient te worden gemaakt om te beoordelen of de aan de plandelen toegekende bestemmingen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, de afstand van deze plandelen tot het perceel en de woning van appellanten diende te betrekken. Immers, nu de bedrijfsvestiging van [partij] op de hier bedoelde gronden in strijd is met de aan deze gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan verleende bestemmingen "Agrarische doeleinden" en "Woondoeleinden" en ook de bouwvergunning die voor de bedrijfshal is verleend nog niet onherroepelijk is geworden, dient de toelaatbaarheid van een bedrijfsbestemming ter plaatse te worden beoordeeld als ware het een nieuw te vestigen bedrijf. In het algemeen dient tussen een aannemersbedrijf en een nabij gelegen woning een afstand van minimaal 50 meter in acht te worden genomen. Gelet op de in overweging 2.6.4. genoemde afstanden van de bedrijfsgronden tot het perceel en de woning van appellanten wordt aanmerkelijk van dit uitgangspunt afgeweken. Hoewel enige aandacht is besteed aan de afstand tussen het bedrijf en de woning door aan een strook grond tussen de bedrijfshal en het perceel van appellanten de bestemming "Tuin" toe te kennen is niet inzichtelijk gemaakt om welke reden de afstanden van de bedrijfshal en de overige bedrijfsgronden tot de woning in dit geval voldoende zijn. Niet is gebleken dat verweerder bij zijn besluitvorming de gevolgen voor omwonenden heeft betrokken. Verweerder heeft in dit verband slechts het uitzicht van appellanten bij zijn overwegingen betrokken en niet de aard en invloed van de bedrijfsactiviteiten daarbij meegenomen. Overigens is ter zitting gebleken dat de door verweerder bedoelde veeschuur die volgens hem het uitzicht reeds hindert op 60 meter ten zuidwesten van de woning van appellanten ligt. De gronden waarop verweerder zijn stelling dat het uitzicht niet (verder) wordt beperkt door de bebouwing van het aannemersbedrijf heeft gebaseerd is gelet hierop derhalve evenmin inzichtelijk.
2.8.    Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "B(2)an aannemingsbedrijf", de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding "(z) zonder gebouwen" en de bestemming "K kantoren" liggende naast en achter de woning aan de [locatie 1], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Proceskostenveroordeling
2.9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 mei 2006, kenmerk DRM/ARW/05/10373A, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "B(2)an aannemingsbedrijf", de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding "(z) zonder gebouwen" en de bestemming "K kantoren", aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel                                      w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer                    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
317-420.
plankaart