200606054/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A], gevestigd te [plaats], en anderen, allen handelend onder de naam "[café]",
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerder.
Bij besluit van 16 november 2005 heeft verweerder aan [appellant B] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 1.1.1 en 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit).
Bij besluit van 4 juli 2006, verzonden op 6 juli 2006, heeft verweerder het hiertegen door [appellant B] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2006.
Bij brief van 11 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [partij], derdebelanghebbende. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2007, waar appellanten, van wie [appellant B] in persoon en bijgestaan door mr. Y.M. van der Meulen en ir. J.F.C. Kupers, en verweerder, vertegenwoordigd door K.J. van der Spek en ir. S. van der Sterren, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
2.2. Tegen het besluit van 16 november 2005 is enkel door [appellant B] bezwaar gemaakt. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant C] en [appellante A] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt. Voor zover door hen ingesteld, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. Niet in geschil is dat "[café]", gelegen aan de [locatie] te [plaats], onder de werkingssfeer van het Besluit valt. Voorts is niet in geschil dat op grond van de voorschriften 1.1.1 en 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit, bezien in onderlinge samenhang, voor de inrichting tussen 23.00 en 07.00 uur een waarde voor het equivalente geluidniveau (LAeq) op de gevel van woningen geldt van 45 dB(A). Aan de beslissing om een dwangsom op te leggen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij metingen van de Regionale Milieudienst West-Brabant (hierna: de RMD) bij de woning Kwakerpad 7 in de nacht van 26 augustus 2005 en de nacht van 2 september 2005 overschrijdingen van deze waarde zijn geconstateerd van 6 tot 9 dB(A) respectievelijk 2 tot 6 dB(A).
2.4. [appellant B] (hierna: appellant) kan zich met de ongegrondverklaring van zijn bezwaar niet verenigen. Hij betwist de door verweerder gestelde overtredingen van de voorschriften 1.1.1 en 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit. Aan de door de RMD uitgevoerde metingen kleven volgens appellant verschillende gebreken. Onder meer is daarbij ten onrechte geen bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid toegepast, aldus appellant. Dit leidt er volgens hem in ieder geval toe dat de overtredingen minder ernstig zijn dan door verweerder is aangenomen. Mede hierdoor heeft er volgens appellant geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden. Appellant is voorts van mening dat de beslissing van verweerder om tot handhaving over te gaan in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu appellant er op grond van een op 17 mei 2005 uitgevoerd akoestisch onderzoek van mocht uitgaan dat werd voldaan aan de voorschriften 1.1.1 en 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit. Verweerder had volgens appellant bovendien kunnen kiezen voor het stellen van nadere eisen, in plaats van handhavend op te treden.
2.5. Ingevolge voorschrift 1.1.3 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, wordt bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
Ingevolge voorschrift 1.1.8 van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, is, in gevallen waarin een inrichting is opgericht voor 1 december 1992, voorschrift 1.1.3 tot 1 december 2002 niet van toepassing voor de toetsing van de geluidniveaus gedurende de periode 23.00 tot 07.00 uur, tenzij voor de inrichting op grond van een verleende vergunning het toepassen van een bedrijfsduurcorrectie niet was toegestaan.
2.6. Wat de door appellant bepleite toepassing van een bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid betreft, overweegt de Afdeling dat dit op grond van voorschrift 1.1.3 van de bijlage bij het Besluit niet is toegestaan. De daarop in voorschrift 1.1.8 van de bijlage bij het Besluit gemaakte uitzondering gold slechts tot 1 december 2002. Voor zover appellant meent dat op dit punt geanticipeerd dient te worden op (mogelijke) toekomstige ontwikkelingen in de regelgeving, overweegt de Afdeling dat een zodanige anticipatie volgens bestendige jurisprudentie van de Afdeling niet is toegestaan. Bij de door de RMD uitgevoerde geluidmetingen is dan ook terecht geen bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid toegepast. Ook in hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de RMD uitgevoerde metingen. Gezien de bij die metingen geconstateerde overtredingen van de voorschriften 1.1.1 en 1.1.7 van de bijlage bij het Besluit, was verweerder bevoegd om handhavend op te treden.
2.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. De Afdeling stelt vast dat van concreet uitzicht op legalisatie niet is gebleken. De door appellant gestelde toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de toepassing van een bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid zijn, voor zover die ontwikkelingen al tot (volledige) legalisatie van de thans geconstateerde overtredingen zouden kunnen leiden, onvoldoende concreet. Ook voor het overige is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving. Dat appellant zich in het verleden welwillend heeft opgesteld bij het zoeken naar oplossingen voor geluidhinder, kan niet als een zodanige omstandigheid worden beschouwd. De Afdeling kan appellant ook niet volgen in zijn standpunt dat in dit geval de overschrijding van de geluidwaarden zodanig gering is dat om die reden van handhaving had moeten worden afgezien. De Afdeling volgt appellant evenmin in zijn stelling dat handhaving in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel moet worden geacht. Dat bij een op 17 mei 2005 uitgevoerd akoestisch onderzoek is geconstateerd dat de bestaande muziekinstallatie van de inrichting kan voldoen aan de geldende geluidwaarden en partijen zich hieraan destijds hebben geconformeerd, betekent niet dat, indien later toch een overtreding wordt geconstateerd, daartegen niet handhavend kan worden opgetreden. Ook de mogelijkheid voor verweerder om door het stellen van nadere eisen te bewerkstelligen dat overtreding van de geluidwaarden in de toekomst wordt voorkomen, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden beschouwd op grond waarvan van handhaving had moeten worden afgezien.
2.9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dit is ingesteld door [appellant C] en [appellante A];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007