200607375/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2006 heeft verweerder zijn beslissing om op 13 juni 2006 bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van appellante komen.
Bij besluit van 6 oktober 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4.2.11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) is het voor de gebruiker van een perceel ten behoeve waarvan krachtens artikel 4.2.4, tweede lid, een inzamelvoorziening voor een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen is aangewezen, verboden de desbetreffende afvalstoffen anders aan te bieden dan via die inzamelvoorziening.
Ingevolge artikel 4.2.18, eerste lid, van de APV wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze paragraaf ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in de APV.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid niet indien deze persoon aantoont dat door hem voldoende zorg voor het milieu in acht is genomen.
2.2. De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een vuilniszak met huishoudelijke afvalstoffen die op 13 juni 2006 is aangetroffen naast de ondergrondse container op de [locatie], ter hoogte van nummer […], te Rotterdam. Volgens verweerder was deze vuilniszak, nu daarin een aan appellante geadresseerd poststuk is aangetroffen, afkomstig van appellante en heeft zij deze in strijd met de APV ter inzameling aangeboden.
2.3. Appellante betoogt dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt, zodat de kosten van bestuursdwang niet op haar kunnen worden verhaald. Zij voert aan dat zij haar afval altijd aanbiedt zoals het hoort. Appellante stelt dat zij de vuilniszak in één van de drie containers in de containerruimte van haar flat heeft gedaan. Deze container zit altijd propvol, waardoor de deksel niet goed dichtgaat, terwijl de andere twee containers zodanig zijn geplaatst dat men hier niet bij kan komen. Appellante voert aan dat zij hierover al verschillende malen heeft geklaagd. Zij vermoedt dat haar vuilniszak bij het leeghalen van eerstgenoemde container op de grond is gevallen.
2.4. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verschuldigd die zijn verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak no.
200501068/1(AB 2005, 247), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet voor personen voor wie het op grond van door hen geleverd tegenbewijs niet aannemelijk is dat zij het te handhaven voorschrift daadwerkelijk hebben geschonden.
2.5. Gelet op de stukken is het de Afdeling niet aannemelijk geworden dat, zoals appellante stelt, de vuilniszak bij het leeghalen van één van de containers van de containerruimte van haar flat op de grond is gevallen. Gebleken is dat de toegang tot die ruimte zich bevindt aan de Boudewijnstraat, terwijl de zak niet nabij deze containers op de Boudewijnstraat is aangetroffen, maar naast de ondergrondse container op de Sint Andriesstraat. Verweerder heeft appellante dan ook terecht als overtreder van de desbetreffende bepaling van de APV aangemerkt en derhalve terecht de kosten van de toepassing van de bestuursdwang op haar verhaald.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007