ECLI:NL:RVS:2007:BA1672

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603102/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang bij illegale verbouwing tot woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede ongegrond werd verklaard. Het college had op 27 augustus 2004 bestuursdwang gelast om de bewoning van een perceel in Enschede te staken en de schuur in overeenstemming te brengen met een eerder verleende bouwvergunning. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 10 april 2006.

Appellant stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de verbouwde schuur onder het overgangsrecht zou vallen. De Raad van State oordeelde echter dat het overgangsrecht geen vervangende titel voor een bouwvergunning biedt en dat het college derhalve bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen bestond bij appellant dat het college niet zou optreden tegen de illegale verbouwing.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was om af te zien van handhavend optreden. De beslissing van het college om bestuursdwang toe te passen werd als rechtmatig beschouwd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 maart 2007.

Uitspraak

200603102/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/390 van de rechtbank Almelo van 10 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast de bewoning van het perceel [locatie] te Enschede (hierna: het perceel) te staken en de schuur in overeenstemming te brengen met de in oktober 1980 (lees: november 1980) verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 1 april 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2006 is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan het college toegezonden.
Bij brief van 10 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 18 oktober 2006 is een nader stuk ontvangen van het college. Dit is aan appellant toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door W.I. Vos en N.O. Knobben, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 19 november 1980 heeft het college bouwvergunning en vrijstelling verleend voor de verbouw van een schuur op het perceel tot berging/ hobbyruimte. Niet in geschil is dat deze berging/hobbyruimte zonder de daartoe vereiste bouwvergunning is verbouwd tot woning. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.2.    Voor zover appellant betoogt dat het college niet bevoegd zou zijn om handhavend op te treden, omdat de tot woning verbouwde berging/hobbyruimte onder het overgangsrecht valt, slaagt dit betoog niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 februari 2005 in zaak no.
200405056/1verschaft het overgangsrecht voor het bouwwerk geen bouwvergunning vervangende titel en wordt het bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat door het college niet handhavend zou worden opgetreden tegen de verbouwing van de berging/hobbyruimte. Appellant beroept zich daarbij op een faxbericht van een ambtenaar van de gemeente waarin wordt gesteld dat aan de vooraanschrijving van het college van 9 mei 2006 geen gevolg zal worden gegeven.
2.4.1.    Dit betoog faalt. In het door appellant bedoelde faxbericht van 26 oktober 2000 van een ambtenaar van de gemeente is uitsluitend  medegedeeld dat het strijdige gebruik van het betrokken bouwwerk onder het overgangsrecht valt. Het faxbericht vermeldt niets over het feit dat het betrokken bouwwerk zonder de daartoe ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning is verbouwd tot woning en gaat mitsdien ook niet in op de vraag of al dan niet handhavend tegen die illegale verbouwing zal worden opgetreden. Reeds hierom kon appellant aan bedoeld faxbericht niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden tegen de illegale verbouwing van de berging/hobbyruimte tot woning.
De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat uit de omstandigheid dat de berging/hobbyruimte op grond van de Wet waardering onroerende zaken als woning is getaxeerd evenmin gerechtvaardigd vertrouwen kan worden afgeleid dat het college niet handhavend zal optreden, nu die wet uitsluitend ziet op de waardering van onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen. Het betoog van appellant ter zake faalt.
Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college jarenlang heeft stilgezeten, zodat de rechtszekerheid zich verzet tegen handhavend optreden, slaagt evenmin. Aannemelijk is dat het college eerst op 9 mei 2000 op de hoogte was van de illegale verbouwing. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat het college daarvan al eerder op de hoogte was terecht, als zijnde onvoldoende onderbouwd, verworpen.
2.5.    Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang dat daarvan behoorde te worden afgezien. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college heeft kunnen besluiten tot handhavend optreden. Hetgeen appellant voor het overige naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
2.6.    Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat het college had moeten afzien van handhavend optreden tegen de verbouwing van de berging/hobbyruimte tot woning. Daarmee is in dit geval tevens gegeven dat het gebruik van de berging/hobbyruimte als woning, waar de aanschrijving mede op ziet, niet (meer) mogelijk is. Er bestaat dan ook geen grond om nog in te gaan op hetgeen appellant heeft gesteld over het gebruiksovergangsrecht.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
58/430