200604398/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Heusden,
2. [appellanten sub 2], wonend en gevestigd te [plaats], gemeente Heusden,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Heusden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 mei 2004, het bestemmingsplan "Elshout" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 februari 2005, kenmerk 1014690, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 1 februari 2005 bij uitspraak van 8 maart 2006, no.
200502040/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 mei 2006, kenmerk 1014690, voor zover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 13 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2006, en [appellanten sub 2] bij brief van 13 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2006, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 juni 2006.
Bij brief van 10 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij], die als partij tot het geding is toegelaten, en van [appellanten sub 2]. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2007, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door Mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [appellant sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. J.F.C.M. Mulders, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. J.H.M. van Cuyck, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Heusden, vertegenwoordigd door ing. W.A. van der Haven, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het beroep van [appellanten sub 1]
Het standpunt van appellanten
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden -Ag-" met de nadere aanduidingen "(kr) kernrandgebied" en "(zb) zonder bebouwing" betreffende hun perceel aan de [locatie sub 1], omdat daarmee de vestiging van een glastuinbouwbedrijf op dit perceel niet is toegelaten. Daartoe stellen appellanten dat verweerder opnieuw ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van zijn beleid ten aanzien van de nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven.
Ten eerste stellen appellanten dat verweerder zijn vrees voor precedentwerking ten onrechte niet nader heeft onderbouwd. Hierbij voeren zij aan dat situaties als die van appellanten zich niet voordoen in de gemeente Heusden en dat in hun geval individuele bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die afwijking van het provinciale beleid rechtvaardigen. Voor het perceel bestaan reeds vanaf het jaar 2000 zeer concrete bouwplannen en het perceel is nabij het als zodanig in het plan aangewezen glastuinbouwvestigingsgebied gelegen, aldus appellanten.
Voorts merken zij op dat reeds twee glastuinbouwbedrijven naast hun perceel zijn gevestigd, waaronder het bedrijf van de ouders van [appellant sub 1], waarvan uitbreiding wordt beoogd alsmede samenwerking met het bedrijf van appellanten.
Verder voeren appellanten aan dat in het vorige plan in de mogelijkheid tot vestiging van een glastuinbouwbedrijf op het perceel was voorzien en dat zij op grond daarvan al eerder bouwplannen voor het perceel hebben ingediend.
Daarnaast stellen appellanten dat tegen de vestiging van glastuinbouw op het perceel geen ruimtelijke bezwaren bestaan in omliggende bebouwing of andere stedelijke functies, nu geen stedelijke (woon)bebouwing van enige betekenis in de omgeving aanwezig is. Voorts zijn de plannen voor de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein aan de zuidzijde van de [locatie sub 1] niet nader ingevuld, aldus appellanten.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd.
Verweerder acht de nadere begrenzing van het glastuinbouw-vestigingsgebied in het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Voorts stelt hij geen zwaarwegende redenen te zien om af te wijken van zijn beleid ten aanzien van de nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven.
In het enkele feit dat aangrenzend aan het perceel van appellanten twee glastuinbouwbedrijven gevestigd zijn ziet verweerder onvoldoende reden dit gebied aan te merken als glastuinbouwvestigingsgebied. Daartoe stelt hij dat hierbij ook andere factoren als de aanwezigheid van omliggende woonbebouwing of andere stedelijke functies van belang zijn.
In de omstandigheid dat in het vorige bestemmingsplan nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf op het perceel van appellanten via een wijzigingsbevoegdheid was toegelaten ziet verweerder eveneens onvoldoende reden om af te wijken van zijn beleid. Hierbij stelt hij ten eerste dat aan een plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Voorts merkt hij op dat in het vorige plan geen bouwblok was opgenomen voor het perceel van appellanten en evenmin voor het perceel een bouwvergunning was verleend. Mitsdien is volgens verweerder geen sprake van bestaande rechten.
Ten slotte stelt verweerder bij afwijking van zijn beleid te vrezen voor een precedentwerking ten aanzien van andere locaties in de provincie die buiten de aangewezen glastuinbouwvestigingsgebieden zijn gelegen.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Op 14 juli 1998 heeft de gemeenteraad van Heusden de StructuurvisiePlus "Heusden: Groene Drie-eenheid" vastgesteld. Volgens het hierin neergelegde beleid ten aanzien van bedrijvigheid zijn potenties vooral gelegen in de A59-zone, waar gedeeltelijk op bestaande terreinen aangesloten zou kunnen worden.
Het perceel van appellanten ligt - gescheiden door de [locatie sub 1] - ten noorden van het bedrijventerrein Meeuwaert, dat nabij de rijksweg A59 ligt.
2.5.2. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Agrarische doeleinden -Ag-" met de nadere aanduidingen "(kr) kernrandgebied" en "(zb) zonder bebouwing" toegekend. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a en b, sub 1 en 7, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven en op de gronden met de aanduiding "(kr)" tevens als overgangszone tussen in de nabijheid aanwezige dan wel in de naaste toekomst te verwachten stedelijke functies en het buitengebied, waarbij op de gronden met de aanduiding "(zb)" nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf en/of bedrijfsbebouwing in het geheel niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen uitsluitend agrarische bedrijfsgebouwen ten behoeve van de bestaande agrarische bedrijven worden gebouwd, met uitzondering van de gebieden gelegen in het glastuinbouwontwikkelingsgebied (het gebied tussen de Zeedijk, Kapelstraat, Kerkstraat, Wolfshoek en A59), met de aanduiding "(pr+k)", "(kr+k)" en "(k)" waar nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven is toegestaan.
2.5.3. Bij uitspraak van 8 maart 2006, inzake no. 200502040/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 1 februari 2005 vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden -Ag-" met de nadere aanduidingen "(kr) kernrandgebied" en "(zb) zonder bebouwing" betreffende het perceel aan de [locatie sub 1], kadastraal bekend als 2221. De Afdeling heeft daartoe het volgende overwogen:
"2.7.3. De Afdeling acht het provinciaal en gemeentelijk beleid waarin glastuinbouwvestigingsgebieden zijn aangewezen, niet onredelijk.
Volgens het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf slechts mogelijk binnen de daarvoor aangewezen glastuinbouwvestigingsgebieden. Het streekplan houdt de opdracht in dat nader moet worden bepaald welke gedeelten van de vestigingsgebieden in aanmerking komen voor de bouw van clusters van nieuwe bedrijven of clusters van nieuwe en bestaande bedrijven, en tot welke omvang individuele bedrijven mogen groeien. Dit is gebeurd door middel van de streekplanuitwerking "Stedelijke regio Waalboss" en het plan. Deze plannen stemmen nagenoeg overeen. In deze plannen is het glastuinbouwvestigingsgebied beperkt tot het gebied tussen de Zeedijk, Kapelstraat, Kerkstraat, Wolfshoek en A59. Het perceel van appellanten is niet gelegen in het glastuinbouwvestigingsgebied zoals dat is aangegeven in genoemde plannen. Op dit perceel kan derhalve op grond van het provinciaal en gemeentelijk ruimtelijk beleid geen glastuinbouwbedrijf worden gevestigd.
Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat het perceel van appellanten aan de oostgrens van het glastuinbouwvestigingsgebied is gelegen en grenst aan twee bestaande glastuinbouwbedrijven, die als zodanig zullen worden bestemd en tevens gelegen zijn buiten het glastuinbouwvestigingsgebied. Niet is gebleken dat verweerder deze omstandigheden met betrekking tot de feitelijke situatie ter plaatse, heeft bezien bij de beantwoording van de vraag of aanleiding bestond om van zijn beleid af te wijken.
2.7.4 Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden Ag" met de nadere aanduidingen "(kr) kernrandgebied" en "(zb) zonder bebouwing" met betrekking tot het perceel kadastraal bekend als 2221 aan de [locatie sub 1]."
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de WRO behoeft het bestemmingsplan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Indien de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring geheel of gedeeltelijk vernietigt, dient het college van gedeputeerde staten, behoudens indien en voor zover de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorziet, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit omtrent goedkeuring te nemen en daarbij opnieuw te beslissen op de bedenkingen van appellanten.
Blijkens bovengenoemde uitspraak van de Afdeling diende verweerder bij het opnieuw nemen van een besluit omtrent goedkeuring van het in geding zijnde plandeel te beoordelen of hij ten aanzien van het perceel van appellanten aanleiding ziet af te wijken van zijn beleid ten aanzien van de nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven. Daarbij diende verweerder te betrekken dat het perceel van appellanten aan de oostgrens van het aangewezen glastuinbouwvestigingsgebied is gelegen en grenst aan twee bestaande glastuinbouwbedrijven, die als zodanig zullen worden bestemd en buiten het glastuinbouwvestigingsgebied zijn gelegen.
Tussen partijen is niet in geschil dat vestiging van een glastuinbouwbedrijf op het perceel van appellanten in het vorige plan via een bevoegdheid tot wijziging van dat plan mogelijk was. Uit het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat onder het vorige plan weliswaar plannen zijn ingediend voor de vestiging van een glastuinbouwbedrijf ter plaatse, doch dat geen aanvraag voor een bouwvergunning voor het perceel is ingediend. Tevens is niet in geschil dat appellanten niet in rechte zijn opgekomen tegen de schriftelijke weigeringen om een besluit tot wijziging van het vorige plan dan wel vrijstelling van dat plan te nemen. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken van zodanig concrete plannen dat verweerder in verband hiermee niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met een bestemming die aan de door appellanten gewenste vestiging van een glastuinbouwbedrijf in de weg staat.
Voorts is uit de StructuurvisiePlus en het verhandelde ter zitting gebleken dat het gemeentebestuur op termijn een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Meeuwaert op het perceel van appellanten beoogt. Daarnaast is niet in geschil dat vestiging van een glastuinbouwbedrijf elders in de gemeente en binnen het daartoe aangewezen gebied mogelijk is. Dat hierbij niet de voordelen kunnen worden verwezenlijkt van samenwerking met het bestaande bedrijf van de ouders van [appellant sub 1], heeft verweerder niet doorslaggevend behoeven achten. Gelet hierop heeft verweerder bij afweging van de belangen in redelijkheid kunnen vasthouden aan zijn beleid omtrent nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf en hierbij een mogelijke ongewenste precedentwerking kunnen betrekken.
2.6.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
Het standpunt van verweerder
2.7. Verweerder acht een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" betreffende het perceel aan de [locatie sub 2] in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden.
Verweerder stelt, voor zover hier van belang, dat ter plaatse bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 3 als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) plaatsvinden. In verband hiermee is door de gemeenteraad slechts een beperking in de omvang van het bouwvlak aangebracht en niet tevens ten aanzien van het gebruik van de gronden. Volgens verweerder is echter onvoldoende aangetoond dat hierdoor in de directe omgeving van het perceel een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en dat het onder het overgangsrecht brengen van een gedeelte van de bebouwing is gerechtvaardigd.
Het standpunt van appellanten
2.8. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" betreffende hun perceel aan de [locatie sub 2].
Ten eerste stellen appellanten dat het bestreden besluit op dit onderdeel ten onrechte is voorzien van dezelfde motivering als het besluit omtrent goedkeuring van het plan dat is vernietigd bij uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006.
Voorts voeren zij aan dat het bedrijf ter plaatse legaal is gevestigd. Ten tijde van de aankoop van het perceel golden ten aanzien van het perceel slechts de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening en bestond daarin geen belemmering voor de vestiging van hun bedrijf, aldus appellanten.
Verder stellen zij dat verweerder ten onrechte veronderstelt dat in verband met de aanwezigheid van het bedrijf van appellanten in de directe omgeving van het plandeel geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daartoe stellen zij dat het achterste deel van het perceel voornamelijk grenst aan percelen met de bestemming "Gemengde doeleinden -GD-" en slechts aan een enkel perceel met de bestemming "Woondoeleinden -W-". Ook bevinden zich meerdere bouwbedrijven in de directe nabijheid van het perceel. Voorts wijzen appellanten erop dat in het deskundigenbericht in de zaak no.
200502040/1is aangegeven dat de overlast vanwege hun bedrijf het beste beperkt kan worden door de bedrijfsactiviteiten inpandig te laten plaatsvinden, waarvoor een groter bouwvlak, tot op de achtergrens van hun perceel, nodig is. Ook de gronden van de reeds bestaande overkapping en nog te bouwen carport zijn ten onrechte niet binnen het bebouwingsvlak opgenomen. Hierbij merken appellanten op dat de bebouwingsvlakken op andere percelen niet zijn beperkt tot slechts een gedeelte van het perceel.
Vaststelling van de feiten
2.9. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.1. Aan het perceel van appellanten is in het plan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" toegekend. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden in de milieucategorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zoals bijgevoegd bij de voorschriften.
Aan een deel van het perceel is de aanduiding "bebouwingsvlak" toegekend. De gronden van het achtergedeelte van het perceel zijn niet opgenomen binnen het als zodanig aangegeven bebouwingsvlak.
De bestaande overkapping en gronden van de nog te bouwen carport zijn eveneens gelegen buiten het bebouwingsvlak en ook buiten het plandeel waaraan verweerder bij zijn besluit van 1 februari 2005 goedkeuring heeft onthouden.
2.9.2. Bij uitspraak van 8 maart 2006, inzake no.
200502040/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 1 februari 2005 vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" betreffende een gedeelte van het perceel [locatie sub 2]. Daartoe heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"2.6.4. Verweerder heeft zich op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning door de cultuurhistorische waarde daarvan, bescherming behoeft.
2.6.5. Gelet op de systematiek van het plan, wordt de aanduiding "gemeentelijk monument/beeldbepalend pand" op de plankaart opgenomen op de kadastrale ondergrond in het gebouw waaraan deze aanduiding wordt toegekend.
Op grond van het bovenstaande had verweerder kunnen volstaan met de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor zover dit de woning aan de [locatie sub 2] betreft, omdat met betrekking tot die woning de aanduiding "gemeentelijk monument/beeldbepalend pand" ten onrechte ontbreekt. De motivering van verweerder in het bestreden besluit en ter zitting dat goedkeuring moet worden onthouden aan het gehele plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" aangezien de woning een onlosmakelijk onderdeel vormt van de bestemming ter plaatse, overtuigt de Afdeling niet. Van een zodanig onlosmakelijk verband is niet uit de stukken, noch ter zitting gebleken."
Aansluitend heeft de Afdeling ten aanzien van het beroep van [partij] het volgende overwogen:
"2.6.7. Verweerder heeft in de motivering van het bestreden besluit met betrekking tot de herzieningsplicht van de gemeenteraad opgemerkt dat hij onduidelijk acht hoe met een enkele beperking van de bouwmogelijkheden, zonder de gebruiksmogelijkheden te beperken, geen vrees bestaat voor conflicten met aangrenzende woningen. De Afdeling verstaat de opmerking van verweerder aldus dat onduidelijk is op welke manier een bedrijf in categorie 3 als bedoeld in de hierboven vermelde publicatie "Bedrijven en Milieuzonering" milieutechnisch inpasbaar is op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" op het perceel aan de [locatie sub 2]. Deze opmerking is van belang bij de beoordeling van de vraag of de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" ter plaatse passend is.
Gelet op de omstandigheid dat de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO strekt tot het vaststellen van een nieuw plan met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring en de grondslag voor de onthouding van goedkeuring in dat besluit slechts ziet op de woning op het perceel en niet op het bedrijf ter plaatse, acht de Afdeling de toevoeging van enkele ambtshalve opmerkingen zonder concreet in te gaan op de bedenkingen van appellant, een onvoldoende waarborg voor een beoordeling van de bezwaren van appellant tegen de beoogde bedrijfsbestemming in het kader van het herzieningsplan. De Afdeling acht de onthouding van goedkeuring aan het perceel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" derhalve ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.6.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" betreffende het perceel aan de [locatie sub 2]. Hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd behoeft, gelet op het bovenstaande, geen bespreking."
Het oordeel van de Afdeling
2.10. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de WRO behoeft het bestemmingsplan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Indien de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring geheel of gedeeltelijk vernietigt, dient het college van gedeputeerde staten, behoudens indien en voor zover de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorziet, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit omtrent goedkeuring te nemen en daarbij opnieuw te beslissen op de bedenkingen van appellanten.
2.10.1. Appellanten stellen dat de reeds bestaande overkapping en de nog te bouwen carport ten onrechte niet zijn opgenomen in het bebouwingsvlak. In zoverre is hun beroep gericht tegen plandelen waaraan verweerder bij zijn besluit van 1 februari 2005 reeds goedkeuring heeft verleend. Nu dit besluit op dit punt niet is vernietigd in de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006, no.
200502040/1, is dit besluit in zoverre in rechte onaantastbaar. Reeds hierom kan het beroep op dit punt het bestreden besluit niet raken en is het in zoverre ongegrond.
2.10.2. Blijkens bovengenoemde uitspraak van de Afdeling diende verweerder bij het opnieuw nemen van een besluit omtrent goedkeuring opnieuw te beslissen op de ingebrachte bedenkingen met betrekking tot het bedrijf van appellanten, nu verweerder ten aanzien van dit punt in zijn besluit van 1 februari 2005 slechts ambtshalve opmerkingen had opgenomen, die niet aan zijn besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag waren gelegd. In het voorliggende besluit heeft verweerder deze ambtshalve opmerkingen uitdrukkelijk aan het besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegd.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting kan verweerder in beginsel instemmen met de aanwezigheid van het bedrijf op het perceel van appellanten. Het bestreden besluit strekt echter ertoe dat het gebruik van de gronden voor bedrijfsactiviteiten bij de vaststelling van een nieuw plan wordt gereguleerd ten behoeve van een goed woon- en leefklimaat in de omgeving.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellanten en de gemeenteraad niet bestrijden dat vanwege het bedrijf van appellanten een zekere mate van hinder kan worden ondervonden, doch zij menen dat deze tot een aanvaardbaar niveau kan worden beperkt. In dat verband heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard in te stemmen met het standpunt van verweerder, voor zover deze heeft gesteld dat een goed woon- en leefklimaat door de gemeenteraad nog onvoldoende is onderbouwd.
Appellanten hebben aangevoerd dat de hinder kan worden beperkt door de bedrijfsactiviteiten inpandig te laten plaatsvinden en dat zij bereid zijn hieraan medewerking te verlenen. Mede gelet hierop stellen appellanten dat de bebouwing op het achtergedeelte van het perceel ten onrechte niet in het bebouwingsvlak is opgenomen en mitsdien ten onrechte onder de overgangsregeling van het plan is gebracht. Door in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden is verweerder tegemoet gekomen aan de bedenkingen van appellanten en bestaat de mogelijkheid om in een plan op grond van artikel 30 van de WRO een nieuwe regeling voor het perceel op te nemen.
2.10.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007