200604369/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats], gemeente Alkemade,
het college van burgemeester en wethouders van Alkemade,
verweerder.
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een glastuinbouwbedrijf op het adres [locatie] te [plaats], gemeente Alkemade. Dit besluit is op 17 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 november 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.N.E. Radema en A. Ferwerda, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Ter zitting hebben appellanten hun beroep voor zover dat is gericht tegen de voorschriften 1.1 en 1.2, ingetrokken.
2.2. Appellanten vrezen voor lichthinder door het toepassen van assimilatiebelichting in de inrichting vanwege de uitstraling aan de bovenzijde van de kassen. Zij stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter bestrijding van lichthinder ontoereikend zijn.
2.2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.2. Ingevolge voorschrift 1.3 is van 1 september tot 1 mei de toepassing van assimilatiebelichting van 18.00 uur tot 24.00 uur niet toegestaan, tenzij de bovenzijde van de permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze wordt afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 85% en ten hoogste 95% wordt gereduceerd.
Ingevolge voorschrift 1.4 is van 1 september tot 1 mei de toepassing van assimilatiebelichting van 24.00 uur tot 6.00 uur niet toegestaan, tenzij de bovenzijde van de permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast voor 75% van de oppervlakte is afgeschermd met de aanwezige bovenafdekking, zoals aangegeven op de bij de aanvraag gevoegde overzichtstekening. Voorschrift 1.4 geldt alleen voor het meest westelijk gelegen kasgedeelte, dat grenst aan de woningen aan het [locatie].
2.2.3. De woningen van appellanten maken deel uit van een appartementencomplex dat bestaat uit drie verdiepingen met een hoogte van circa 9 meter. Vanuit het appartementencomplex is rechtstreeks zicht op de bovenzijde van de kassen. In het deskundigenbericht is vermeld dat, ook indien de voorschriften 1.3 en 1.4 in acht worden genomen, de woningen van appellanten direct worden aangestraald als gevolg van de lichtstraling aan de bovenzijde van de kassen, waardoor appellanten lichthinder kunnen ondervinden. Niet gebleken is dat de bevindingen in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn. Blijkens het verhandelde ter zitting kunnen naast de in de vergunning voorgeschreven maatregelen, aanvullende maatregelen getroffen worden om de lichthinder verder te beperken. In de eerste plaats heeft vergunninghoudster verklaard dat de inrichting in de periode van 1 september tot 1 mei tussen 18.00 en 24.00 uur in het geheel niet zal worden belicht, zodat de in voorschrift 1.3 vermelde reductie niet nodig is. Voorts is het volgens haar mogelijk in de periode van 15 oktober tot 1 mei de bovenzijde van de kassen waarin assimilatiebelichting wordt toegepast, op een zodanige wijze af te schermen dat de lichtuitstraling van 24.00 uur tot 06.00 uur met 95% wordt gereduceerd. Een dergelijke lichtreductie is in de periode van 1 september tot 15 oktober niet haalbaar. In verband met de relatief hoge buitentemperatuur in deze periode kan slechts 75% van de oppervlakte met de aanwezige bovenafdekking worden afgedekt zodat het overschot van de door de lampen ontwikkelde warmte via het niet afgedekte deel kan worden afgevoerd. Appellanten hebben ter zitting verklaard zich met deze aanvullende maatregelen te kunnen verenigen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 1.3 en 1.4 in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu toereikend zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Het bestreden besluit is in zoverre is strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover het de voorschriften 1.3 en 1.4 betreft. De Afdeling zal ten aanzien van deze voorschriften op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van besluit, voor zover dit is vernietigd.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alkemade van 9 mei 2006, kenmerk Wm 06/02, voor zover het betreft de voorschriften 1.3 en 1.4;
III. bepaalt dat de voorschriften 1.3 en 1.4 als volgt luiden:
Van 1 september tot 1 mei is de toepassing van assimilatiebelichting van 18.00 uur tot 24.00 uur niet toegestaan.
Van 1 september tot 15 oktober is de toepassing van assimilatiebelichting van 24.00 uur tot 06.00 uur niet toegestaan, tenzij de bovenzijde van de permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast voor 75% van de oppervlakte is afgeschermd met de aanwezige bovenafdekking (zie bijgevoegde overzichtstekening).
Van 15 oktober tot 1 mei is de toepassing van assimilatiebelichting van 24.00 uur tot 06.00 uur niet toegestaan, tenzij de bovenzijde van de permanente opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast voor 95% van de oppervlakte is afgeschermd met de aanwezige bovenafdekking (zie bijgevoegde overzichtstekening).
Dit voorschrift geldt alleen voor het meest westelijk gelegen kasgedeelte, dat grenst aan de woningen op het Noordeinde 189.
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. gelast dat de gemeente Alkemade aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007