200607002/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 juli 2006 heeft verweerder onder meer geweigerd een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer te verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, van die wet gestelde verbod ten behoeve van het dempen van een sloot met onversnipperd snoeihout op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 augustus 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2006, beroep ingesteld. Appellant heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 oktober 2006.
Bij brief van 5 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.L. Biemold, ing. B. Middendorp en ing. C. van der Pijl, ambtenaren van de provincie, is verschenen.
2.1. Appellant stelt dat verweerder de ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer ten onrechte heeft geweigerd. Hij voert hiertoe, kort weergegeven, aan dat de gewenste slootdemping met snoeihout noodzakelijk is voor een efficiënte agrarische bedrijfsvoering en ter voorkoming van het verdrinken van vee. Voorts doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat in een zijn inziens vergelijkbare situatie wel een ontheffing is verleend.
2.1.1. Verweerder stelt dat nut en noodzaak van de slootdemping niet zijn aangetoond. Hiertoe voert hij aan dat de door de te dempen sloot gescheiden percelen, die een bewerkbare breedte hebben van circa 45 meter en een lengte van respectievelijk 220 en 320 meter, voldoende groot zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Verder betoogt verweerder dat er goede alternatieven beschikbaar zijn voor de demping ter voorkoming van het verdrinken van vee, zoals het aanbrengen van prikkeldraad of schrikdraad of het verbeteren van de walkanten.
2.1.2. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Ingevolge artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen, voor zover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.
Ingevolge artikel 10.64, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, zijn de artikelen 8.5 tot en met 8.25 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63.
2.1.3. Bij de beoordeling van het verzoek om ontheffing heeft verweerder het provinciale beleid tot uitgangspunt genomen dat is neergelegd in de op 17 augustus 1999 vastgestelde "Notitie inzake slootdempingen en natuurvriendelijke oeverbeschoeiingen met houtachtige materialen" (hierna: de Notitie) en de op 2 maart 2004 vastgestelde "Nota inzake de aanpassing van het beleid ten behoeve van slootdempingen en natuurvriendelijke oeverbeschoeiingen met houtachtige materialen" (hierna: de Nota).
Volgens het bestreden besluit verzet de voorgenomen demping zich niet tegen het belang van de bescherming van het milieu indien sprake is van een nuttige en noodzakelijke toepassing van houtachtige materialen, zoals snoeihout, boomstobben en boomschors. Uit het provinciale beleid blijkt dat onder meer kan worden gesproken van een nuttige en noodzakelijke toepassing indien er vanuit agrarische bedrijfsvoering een noodzaak voor de slootdemping bestaat. Van belang hierbij is of de slootdemping leidt tot een blijvende en substantiële verbetering van de doelmatigheid van de agrarische bedrijfsvoering.
2.1.4. Niet in geschil is dat de onderhavige demping een slootdemping is met houtachtige materialen in de zin van de Notitie en de Nota. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat er vanuit agrarische bedrijfsvoering een noodzaak bestaat voor de slootdemping. Gelet hierop en gezien zijn beoordelingskader is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een nuttige en noodzakelijke toepassing van houtachtige materialen.
Niet is gebleken dat het door appellant genoemde geval, waarin wel ontheffing is verleend voor het dempen van een sloot, met het onderhavige op één lijn kan worden gesteld. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder de gevraagde ontheffing in meerdere soortgelijke gevallen geweigerd. Voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, is dan ook geen grond. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen reden om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007