200606318/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2003, in zaak no.
200206471/1.
Bij uitspraak van 2 juli 2003, in zaak no.
200206471/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 1 november 2002 bevestigd. De uitspraak van de Afdeling (hierna: de uitspraak) is aangehecht.
Bij brief van 16 augustus 2006 heeft verzoekster de Afdeling verzocht haar uitspraak van 2 juli 2003 te herzien. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2006 heeft [partij] een reactie ingediend.
Bij brief van 13 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en van verzoekster. Deze zijn aan de andere partijen toegestuurd.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 februari 2007, waar verzoekster in persoon, bijgestaan door P.A. Dielissen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R.M.J.F. Meeuwis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. Het geding waarop de uitspraak betrekking heeft, betreft een besluit van het college waarbij verzoekster onder oplegging van een dwangsom is gelast - voor zover thans van belang - het exploiteren van een maïsdoolhof op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken.
2.3. Verzoekster baseert haar verzoek in de eerste plaats op de stelling dat in de uitspraak is uitgegaan van een onjuiste bestemming van het perceel.
2.3.1. Blijkens de gedingstukken is in de uitspraak uitgegaan van de agrarische bestemming die in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek" aan het perceel is toegekend, zodat het betoog reeds om die reden faalt.
2.4. Voorts betoogt verzoekster dat het oordeel van de Afdeling in de uitspraak, dat andere door verzoekster genoemde percelen waarop eveneens niet-agrarische activiteiten plaatsvinden geen agrarische bestemming hebben, berust op een ter zitting getoonde plankaart die niet de juiste zou zijn. Daartoe voert zij aan dat, naar haar achteraf is gebleken, bij de beslissing omtrent de goedkeuring van het desbetreffende bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, goedkeuring is onthouden aan de op die plankaart aangegeven bedrijfsbestemming.
2.4.1. Dit betoog faalt reeds omdat niet valt in te zien dat verzoekster zich in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet eerder op de hoogte had kunnen stellen van de op de desbetreffende percelen rustende bestemming. Daartoe is mede in aanmerking genomen dat verzoekster als indienster van bedenkingen door het college van gedeputeerde staten destijds in kennis is gesteld van de onthouding van goedkeuring aan de op het desbetreffende gedeelte van de plankaart aangegeven bestemming.
2.5. Nu niet aan de voorwaarden van artikel 8:88 van de Awb wordt voldaan, dient het verzoek te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007