ECLI:NL:RVS:2007:BA1695

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604863/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor inrichting voor bewerking van steenachtige afvalstoffen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan [vergunninghoudster] voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewerken van steenachtige afvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. De vergunning is verleend door het college van gedeputeerde staten van Groningen op 9 mei 2006 en is op 29 mei 2006 ter inzage gelegd. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 8 februari 2007, waar de appellanten en de verweerder vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning kan worden verleend onder de voorwaarden van de Wet milieubeheer. De appellanten hebben verschillende gronden aangevoerd, waaronder stof- en geluidhinder. De Afdeling heeft geoordeeld dat de gronden van appellanten niet kunnen slagen, omdat zij deze te laat hebben ingediend of omdat de vergunning voldoet aan de wettelijke eisen. De Afdeling heeft ook overwogen dat de geluidhinder van de inrichting niet significant is en dat de vergunninghoudster voldoende maatregelen heeft getroffen om de geluidbelasting te beperken.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de vergunning op goede gronden is verleend en dat de beroepsgronden van appellanten niet opwegen tegen de belangen van de vergunninghoudster. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 28 maart 2007.

Uitspraak

200604863/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor een periode van 10 jaren voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het bewerken van steenachtige afvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 29 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 29 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2006, en appellant sub 2 bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2007, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. A. van der Leest, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.L.G. Modderman en ing. F. IJpelaar, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Eerst bij nadere memorie heeft appellant sub 2 gronden aangevoerd met betrekking tot stofhinder. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
Eerst ter zitting hebben appellanten sub 1 ten aanzien van geluidhinder naar voren gebracht dat voor de maximale geluidniveaus ten onrechte niet een waarde van LAeq + 10 dB(A) is aangehouden. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat dit argument daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3.    Appellanten sub 1 betogen dat in de considerans op pagina 22 van het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat sprake is van een "bestaande, ongewijzigde situatie".
Het beroep is in zoverre gericht tegen een in het bestreden besluit opgenomen overweging. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond.
2.4.        Appellanten sub 1 betogen dat verweerder, nadat hij had onderkend dat uit de plattegrondtekening bij de aanvraag een te omvangrijke oppervlakte van de inrichting blijkt, ten onrechte niet heeft onderzocht of de in de aanvraag aangegeven hoeveelheden materialen nog wel kunnen worden opgeslagen op het terrein. Voorts voeren zij aan dat de aarden wal aan de westzijde van de inrichting volgens de plattegrondtekening is geprojecteerd op gronden waarover vergunninghoudster niet kan beschikken.
2.4.1.    Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat, door verkleining van de situatietekening bij het kopiëren, de schaalaanduiding niet meer correct was. Het betreft derhalve geen fysieke verandering van het oppervlak van de inrichting. De maximale opslagcapaciteit kan volgens verweerder bij de maximaal vergunde opslaghoogte ruimschoots plaatsvinden. Aangezien het gebruiksoppervlak 10.200 m2 bedraagt, het oppervlak voor schone grond 1.400 m2, van de sorteerhal 1.500 m2 en van de opstelplaatsen van containers en rijpaden ongeveer 7.000 m2, blijft er voor de overige afvalstoffen van 3 x 500 ton voldoende oppervlakte over. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op dit standpunt heeft gesteld.
2.4.2.    Ter zitting is gebleken dat de aanvraag ertoe strekt dat vergunning wordt gevraagd voor de feitelijke situatie waarin de westelijke aarden wal is gelegen op het perceel dat vergunninghoudster ter beschikking staat. Op de plattegrondtekening bij de aanvraag is de wal een aantal meters westelijker geprojecteerd. Dat de beoogde locatie in zoverre onnauwkeurig is weergegeven, leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.5.        Appellant sub 2 betoogt dat verweerder de inrichting van vergunninghoudster en het bedrijf "Groningse Recycling Maatschappij" (hierna: GRM) als één inrichting had moeten beschouwen, in het kader van de beoordeling van geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting en in het kader van de toepassing van het zogeheten 12 dagen-criterium. Hij voert hiertoe aan dat GRM niet direct aan de openbare weg, maar achter de inrichting van vergunninghoudster is gelegen, en het verkeer van en naar GRM voor de toegang tot haar terrein gebruik maakt van dezelfde toegangsweg als vergunninghoudster. Gelet op het vorenstaande had verweerder volgens appellant sub 2 bij de beoordeling van geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting de aan GRM vergunde verkeersbewegingen moeten meetellen, waarbij volgens appellant sub 2 geen rechten kunnen worden ontleend aan geëxpireerde vergunningen. Voorts had verweerder volgens appellant sub 2 in voorschrift 8.12 niet mogen toestaan om 6 dagen per jaar van geluidvoorschrift 8.2 af te wijken, nu aan GRM reeds is toegestaan om 12 keer per jaar af te wijken van de voor haar gestelde geluidgrenswaarden. Tevens is volgens appellant sub 2 thans niet aan te geven wie de veroorzaker is van geluidoverlast, zodat problemen kunnen ontstaan in de handhavingssfeer.
2.5.1.    De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat tussen de twee inrichtingen zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan dat gesproken kan worden van één inrichting. Voorts kan de geluidbelasting ten gevolge van GRM niet aan het in werking zijn van de inrichting van vergunninghoudster worden toegerekend. Gelet hierop heeft verweerder het verkeer van en naar GRM op goede gronden niet bij de beoordeling van de indirecte geluidhinder vanwege de inrichting betrokken. Voorts heeft verweerder zich bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting in de niet-representatieve bedrijfssituatie op goede gronden beperkt tot de niet-representatieve bedrijfssituatie van vergunninghoudster. Verder ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat toezicht op de naleving van de vergunning wat het geluidaspect betreft onvoldoende mogelijk zal zijn. De beroepsgrond faalt.
2.6.        Appellanten sub 1 betogen dat op de kaart van bijlage 3 bij het besluit, waarop de ligging van de geluidreferentiepunten is aangegeven, ten onrechte het ter plaatse van hun woning gelegen referentiepunt 20 ontbreekt, hetgeen volgens hen leidt tot rechtsonzekerheid.
2.6.1.    De Afdeling overweegt dat referentiepunt 20 ontbreekt in bijlage 3. In de voorschriften 8.1 en 8.2, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid en het maximale geluidniveau zijn neergelegd, is bij referentiepunt 20 echter het adres [locatie] vermeld, waardoor de ligging van referentiepunt 20 voldoende is bepaald. Deze beroepsgrond kan om deze reden niet slagen.
2.7.    Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen geluidhinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting.
Appellanten sub 1 betogen dat in het akoestisch rapport van Wijnia - Noorman - Partners B.V. van 1 december 2004 (hierna: het akoestisch rapport) ten onrechte de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting ten aanzien van hun woning buiten beschouwing is gelaten en slechts rekening is gehouden met gevelreflectie van het fabriekspand op de woningen [locaties], die niet tegenover het fabriekspand of andere panden zijn gelegen, doch niet op hun woning, die tegenover het fabriekspand is gelegen.
Volgens appellant sub 2 wordt in het rapport uitgegaan van discutabele theoretische uitgangspunten. Het in het rapport tot uitgangspunt genomen maximale bronvermogen voor vrachtwagens die zich van en naar de inrichting begeven is volgens appellant sub 2 te laag, omdat geen rekening is gehouden met optrekken en afremmen. Ook is de verdeling van vrachtverkeer in oostelijke en westelijke richting volgens hem niet gestoeld op de praktijk en zal de geluidproductie toenemen bij nat wegdek. Verder acht appellant sub 2 het onjuist dat geen geluidwerende maatregelen behoeven te worden getroffen ten aanzien van woningen die zich op ongeveer 10 meter van het vrachtverkeer bevinden, terwijl wel een geluidscherm wordt geplaatst ten behoeve van een woning op 18 meter van de in- en uitrit. Volgens appellant sub 2 is ten onrechte niet beoordeeld of aan de binnengrenswaarde van 35 dB(A) wordt voldaan.
2.7.1.    Blijkens de considerans van de vergunning heeft verweerder de van de inrichting te duchten geluidhinder veroorzaakt door het aan- en afrijdende verkeer beoordeeld volgens de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" (hierna: de circulaire).
2.7.2.    In de circulaire wordt geadviseerd voor de beoordeling van de geluidbelasting van verkeersbewegingen van en naar de inrichting een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden, waarvan overschrijding is toegestaan tot 65 dB(A) etmaalwaarde indien en voor zover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen én wordt voldaan aan een maximale binnengrenswaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde.
Volgens het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport kan door verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de omliggende woningen aan de voor indirecte hinder geldende voorkeursgrenswaarde juist worden voldaan.
De Afdeling overweegt dat in het akoestisch rapport de geluidbelasting onder meer is bepaald voor de woningen [locaties], referentiepunt 13 (aangeduid als "[…]") en [locatie]. Aangezien punt 13 dichter bij de geluidbronnen is gelegen en minder is afgeschermd dan de woning [locatie], zal de belasting op laatstgenoemde woning lager zijn dan op punt 13, zodat verweerder punt 13 op goede gronden maatgevend heeft geacht. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de woning [locatie] ten onrechte niet afzonderlijk is beoordeeld. Voorts overweegt de Afdeling dat blijkens het akoestisch rapport bij het voor de woning [locatie] maatgevende punt 13 rekening is gehouden met gevelreflectie, zodat het betoog van appellanten sub 1 ook in zoverre geen doel kan treffen.
De Afdeling overweegt voorts dat ter zitting aannemelijk is geworden dat de berekeningen in het akoestisch rapport ter bepaling van de indirecte hinder als gevolg van het vrachtverkeer van en naar de inrichting zijn gebaseerd op een bronvermogen voor vrachtwagens dat representatief is voor optrekkend en afremmend verkeer. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgangspunten van het akoestisch rapport niet representatief zouden zijn.
Nu volgens het rapport de voorkeursgrenswaarde van de circulaire van 50 dB(A) niet wordt overschreden, is een toetsing aan de in de circulaire neergelegde binnengrenswaarde van 35 dB(A) niet aan de orde, en bestaat geen grond voor het oordeel dat aanvullende geluidwerende maatregelen noodzakelijk zijn.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 hebben betoogd dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikend is ter beperking van de geluidbelasting van verkeer van en naar de inrichting.
2.8.        De beroepen zijn ongegrond.
2.9.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
Het Lid van de enkelvoudige kamer           w.g. Kuipers
is verhinderd de uitspraak      ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
271-542.