200605149/1, 200605217/1 en 200605346/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/524 van de rechtbank Almelo van 9 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten;
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/748 van de rechtbank Almelo van 9 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten;
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/931 van de rechtbank Almelo van 9 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten.
Bij besluit van 3 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college) aan [partij] te [plaats] vergunning verleend voor het bouwen van 39 recreatiewoningen aan de Vianenweg 160-01 tot en met 160-39 te Holten (hierna: het perceel).
Bij afzonderlijke besluiten van 14 juli 2003 heeft het college de door appellant sub 1 en appellant sub 2 daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 september 2003 heeft het college het door appellanten sub 3 tegen het besluit van 3 maart 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraken met zaak nos. 03/524, 03/931 en 03/748 van 9 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) de door appellanten ingestelde beroepen tegen de beslissingen op bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen uitspraak met zaak no. 03/524 heeft appellant sub 1 bij brief van 10 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Tegen uitspraak met zaak no. 03/931 hebben appellanten sub 3 bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 10 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Tegen uitspraak met zaak no. 03/748 heeft appellant sub 2 bij brief van 19 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 31 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij afzonderlijke brieven van 4 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij telefax van 18 augustus 2006 heeft [vergunninghoudster] medegedeeld dat zij houdster is geworden van de bij besluit van 3 maart 2003 verleende bouwvergunning en zich gemeld als partij in het geding.
Na afloop van het vooronderzoek zijn in zaak no. 200605149/1 nadere stukken ontvangen van appellant sub 1 en in zaak no. 200605346/1 nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan het college en vergunninghoudster toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 14 februari 2007, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. W.G. Tideman, gemachtigde, appellanten sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. E. Scheepers-Adriaanse, advocaat te Amstelveen, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Betten en M. Dijkstra, beiden ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, daar gehoord.
2.1. Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Borkeld, herziening 1990, partiële herziening 1999" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden". Ingevolge artikel 3, lid B, aanhef en onder 3, sub a, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag het totale aantal zomerhuizen ten hoogste 500 bedragen.
De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) verzocht een onderzoek in te stellen naar het aantal zomerhuizen ter plaatse. De StAB heeft op 3 december 2004 in een voor elk van de appellanten afzonderlijk opgesteld verslag geconcludeerd dat het aantal bestaande, in aanbouw zijnde en vergunde recreatiewoningen 500 bedraagt. Voorts heeft de StAB op verzoek van de rechtbank op 29 juni 2005 en op 19 juli 2005 nadere aanvullingen op haar verslag uitgebracht, die de conclusie van het eerste verslag bevestigen.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank zich bij haar oordeel niet op de verslagen van de StAB had mogen baseren. Zij voeren hiertoe aan dat het aanvullende verslag van de StAB van 29 juni 2005 naar zijn wijze van totstandkoming gebreken vertoont. Appellant sub 1 voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door hem geen deskundig tegenadvies is overgelegd.
2.2.1. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft op 3 april 2003 en op 17 november 2004 het aantal vergunde zomerhuizen in het gebied geïnventariseerd en op basis van de bevindingen vastgesteld dat - na realisering van het bouwplan - het aantal zomerhuizen 500 bedraagt. De juistheid van deze vaststelling wordt bevestigd door de verslagen van de StAB.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 juni 1999 in zaak no. H01.98.1959 (JB 1999/219) kan een rechtbank op de voet van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek en het uitbrengen van verslag. In beginsel mag de rechtbank afgaan op de inhoud van het verslag. Dat is slechts anders indien het verslag van de deskundige onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
Anders dan appellanten betogen is in de omstandigheid dat de onderzoeker van de StAB tijdens het aanvullend onderzoek niet nogmaals op het terrein van bungalowpark "De Lindenberg" is toegelaten, geen grond te vinden voor het oordeel dat de verslagen van de StAB zodanige gebreken bevatten dat de rechtbank deze niet bij haar oordeel heeft mogen betrekken. Voor een inventarisatie van alle vergunde zomerhuizen is een bezoek op locatie niet noodzakelijk. Evenmin is, zoals appellanten betogen, de wijze van totstandkoming gebrekkig, omdat de StAB zich bij het aanvullende onderzoek uitsluitend op documenten van het college heeft gebaseerd. Voor de bepaling of het bouwplan voldoet aan artikel 3, lid B, aanhef en onder 3, sub a, van de planvoorschriften moeten immers eveneens de vergunde doch nog niet voltooide bouwwerken worden meegeteld teneinde het totaal aantal verleende vergunningen te kunnen bepalen. Voorts hebben appellanten evenmin een deskundig tegenadvies overgelegd om aan te tonen dat de rechtbank niet mocht afgaan op de inhoud van de StAB-verslagen.
Ter zitting is komen vast te staan dat het betoog van appellant sub 1 dat in de verslagen van de StAB drie woningen ten onrechte niet zijn meegeteld als zomerhuis, feitelijk onjuist is: het pand Borkeldseweg 57a is in gebruik als magazijn; het pand Vianenweg 27 is een reguliere woning en het pand Postweg 84 is een zomerhuis dat in de inventarisatie is meegenomen.
Ten slotte betogen appellanten sub 3 tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet op het verslag van de StAB hebben gereageerd. De rechtbank heeft feitelijk geconstateerd dat noch ter zitting noch schriftelijk (tijdig) door appellanten sub 3 op het verslag van de StAB is gereageerd. Zij hebben eerst na het tweede verslag van de StAB van 29 juni 2005 bij brief van 25 augustus 2005 gereageerd. De rechtbank heeft voorts in haar uitspraak de inhoud van deze brief weergegeven en op grond daarvan - zoals hiervoor is overwogen, terecht - geconcludeerd dat hieruit niet blijkt dat zij de verslagen van de StAB niet aan haar oordeel ten grondslag mag leggen.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het op de door de StAB uitgebrachte verslagen mag afgaan en terecht heeft geoordeeld dat door de verleende bouwvergunning het door het bestemmingsplan toegestane maximale aantal van 500 zomerhuizen niet wordt overschreden.
2.3. Appellant sub 2 en appellanten sub 3 betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de afstand tussen de recreatiewoningen en de perceelsgrens minder is dan 7,5 meter.
2.3.1. Ook dit betoog slaagt niet. Bovenaan blad b01 van de zogenoemde "bestektekening situatie", die deel uitmaakt van de bouwvergunning staat vermeld dat de afstand tussen de bungalows en de erfgrens minimaal 7,5 meter bedraagt. Dit is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid B, aanhef en onder 3, sub d, van de planvoorschriften. Dat, zoals appellanten sub 3 betogen, op de schaaltekeningen S-01 en U-01 een kleinere afstand is aangegeven doet, wat daar van zij, hier niet aan af. Genoemde tekeningen maken immers geen deel uit van de thans voorliggende bouwvergunning, maar van de in rechte onaantastbare aanlegvergunning. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het bouwplan voldoet aan het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet.
2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007