ECLI:NL:RVS:2007:BA1699

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604977/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • C.J.M. Schuyt
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor recreatiewoning in Oosterhout

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout werd vernietigd. Het college had op 31 augustus 2004 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een recreatiewoning op een perceel in Oosterhout. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, kreeg op 18 oktober 2005 te horen dat zijn bezwaar gegrond was verklaard en dat de vrijstelling en bouwvergunning alsnog waren geweigerd. De rechtbank oordeelde echter dat het bezwaar van de wederpartij niet-ontvankelijk was, wat leidde tot het hoger beroep van appellant.

De Raad van State heeft de zaak op 1 februari 2007 behandeld. Appellant voerde aan dat hij niet tijdig bezwaar had kunnen maken omdat hij niet op de hoogte was van de verlening van de bouwvergunning. Hij stelde dat hij door het college geïnformeerd had moeten worden. De Raad van State oordeelde dat appellant wel degelijk op de hoogte had kunnen zijn van de verlening van de vergunning, aangezien deze was gepubliceerd in een huis-aan-huisblad, ook al werd dit blad niet altijd bezorgd op zijn adres. De Raad concludeerde dat appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat de rechtbank terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.

Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200604977/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/4743 van de rechtbank Breda van 29 mei 2006 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) aan [wederpartij] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een recreatiewoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 29 mei 2006, verzonden op dezelfde datum, hersteld bij uitspraak van 20 juni 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 oktober 2006 heeft [wederpartij] een reactie ingediend.
Bij brief van 1 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 1 december 2006 heeft appellant een reactie ingediend.
Bij brief van 17 januari 2007 heeft [wederpartij] nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.C. Vervoort en R. Dols, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het college heeft in zijn memorie van antwoord eigen gronden aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak. Het college heeft evenwel geen ontvankelijk hoger beroep ingesteld. Hetgeen het college buiten de hoger beroepstermijn heeft aangevoerd, dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.
2.2.    Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring van een ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.3.    Vaststaat dat appellant eerst na de voorgeschreven termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 2004.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet verschoonbaar te laat bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 2004. Daartoe voert hij aan dat hij, gezien van de zijde van het college gedane uitlatingen, mocht verwachten door het college geïnformeerd te worden over de verlening van de bouwvergunning. Ter onderbouwing daarvan stelt hij dat ook in het aan de bouwvergunningverlening voorafgaande handhavingstraject rechtstreeks met hem werd gecommuniceerd. Voorts geeft hij aan dat het huis-aan-huisblad met de gemeentelijke publicaties niet altijd aan zijn huisadres wordt bezorgd. Volgens appellant heeft hij zo spoedig mogelijk nadat hij bekend was geworden met de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning daartegen bezwaar gemaakt en kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Appellant heeft weliswaar na publicatie van de aanvraag om bouwvergunning een reactie ingediend, maar heeft niet gereageerd op de brief van het college van 10 mei 2004, waarin wordt aangegeven dat de bouwaanvraag inmiddels ter inzage is gelegd, dat het voornemen bestaat om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, en appellant in de gelegenheid wordt gesteld bezwaren daartegen in te dienen. Dat appellant ook in het aan onderhavige procedure voorafgaande handhavingstraject regelmatig contact heeft gehad met het college over de bouwwerkzaamheden op het perceel, geeft evenmin grond voor het oordeel dat het college hem expliciet en afzonderlijk had behoren te informeren over de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning.
2.4.2.    Het besluit tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning is op 8 september 2004 gepubliceerd in het huis-aan-huisblad. Niet in geschil is dat dit blad in de straat van appellant niet altijd wordt bezorgd. Uit de stukken komt naar voren dat kort na verlening van de vrijstelling en bouwvergunning nog bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden op het perceel, dat tegenover de woning van appellant ligt. Niet aannemelijk is geworden dat appellant niet op de hoogte kon zijn van deze na het tijdstip van de vergunning uitgevoerde bouwwerkzaamheden.
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden moet worden vastgesteld dat appellant aanzienlijk eerder dan eerst begin 2005 op de hoogte was of kon zijn van het besluit tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant op de hoogte was van het voornemen vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, en het dan ook op zijn weg had gelegen te informeren naar de verdere besluitvorming naar aanleiding van de ter inzage gelegde aanvraag. Appellant heeft dan ook het bezwaarschrift niet ingediend zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk, dat wil zeggen in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte was dan wel kon worden geacht te zijn. De rechtbank heeft terecht het bezwaar van appellant wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink                        w.g. Van Heusden
Voorzitter                                    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
163