200600056/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie" en de stichting "Stichting tot Behoud en Ontwikkeling van de Ecologische en Cultuurhistorische waarden van het Middengebied Eindhoven-Helmond" (hierna: de BMF en SBO),
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft de gemeenteraad van Laarbeek, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 april 2005, het bestemmingsplan "Glastuinbouwdoorgroeigebied Laarbeek" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 november 2005, no. 1099017, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2006, appellanten sub 2 bij brief van 5 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2006, appellanten sub 3 bij brief van 5 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2006, appellant sub 4 bij brief van 6 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2006, appellanten sub 5 bij brief van 6 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2006, en appellant sub 6 bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2006, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 februari 2006. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 19 januari 2006. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 6 februari 2006.
Bij brief van 27 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij A] en [partij B], van [partij C], [partij D] en [partij E], van de gemeenteraad van Laarbeek en van de BMF en SBO. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij A] en [partij B], van de BMF en SBO, van verweerder en van de gemeenteraad van Laarbeek. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2007, waar appellanten sub 1 in de persoon van [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door J.C.J. Daniels, appellant sub 4 in persoon en vertegenwoordigd door mr. Th.H.J.M. Linssen, appellanten sub 5, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, appellant sub 6 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden en G. Beentjes, ambtenaren van de provincie, zijn gehoord.
Tevens zijn daar gehoord de gemeenteraad van Laarbeek, vertegenwoordigd door A.J.M. van Doorn en M.A.G. Rovers, ambtenaren van de gemeente, [partij C], [partij D] en [partij E], vertegenwoordigd door mr. Th.H.J.M. Linssen, [partij B], vertegenwoordigd door mr. A.A.M. van der Aa, en [partij A], vertegenwoordigd door mr. A.A.M. van der Aa.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in de mogelijkheid glasopstanden op te richten ten behoeve van drie tuinbouwbedrijven.
2.4. [appellanten sub 1] stellen dat er in het begin van de bestemmingsplanprocedure geen inspraakmogelijkheid is geweest voor omwonenden en dat zowel de gemeenteraad als verweerder niet alle in hun zienswijze dan wel bedenkingen genoemde argumenten hebben behandeld.
2.4.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft van 2 augustus 2004 tot 13 september 2004 het voorontwerp-plan ter inzage gelegen ten behoeve van de inspraak. Overigens heeft [gemachtigde] blijkens het eindverslag van de inspraakprocedure ook van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Verweerder heeft in het verloop van de inspraakprocedure dan ook geen aanleiding behoeven te zien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
Ten aanzien van de behandeling van de zienswijzen en bedenkingen overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat de gemeenteraad, dan wel verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze, dan wel bedenking afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de gemeenteraad dan wel het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet juist zijn samengevat dan wel niet in de overwegingen zijn betrokken.
Vorenstaande bezwaren slagen dan ook niet.
Het standpunt van appellant
2.5. [appellant sub 4] stelt in beroep dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Hij voert hiertoe aan dat het plangebied dient te worden uitgebreid om ook andere bedrijven, waaronder zijn bedrijf, de mogelijkheid tot uitbreiding, dan wel verplaatsing te geven. Subsidiair stelt hij dat verweerder ten onrechte niet heeft overwogen dat het plan geen eindsituatie betreft. In dat kader wijst hij erop dat het reconstructieplan mogelijkheden biedt tot nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf in een doorgroeigebied.
Het standpunt van verweerder
2.5.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft goedkeuring aan het plan verleend. Hij wijst erop dat zowel het streekplan als het reconstructieplan slechts bij uitzondering nieuwvestiging in doorgroeigebieden voor glastuinbouw mogelijk maken.
De vaststelling van de feiten
2.5.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.3. Het bedrijf van appellant ligt buiten het plangebied.
2.5.4. Het streekplan "Noord-Brabant 2002" vermeldt dat nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf niet is toegestaan in een (mogelijk) doorgroeigebied. De eerste partiële herziening van het streekplan "Noord-Brabant 2002" van 3 december 2004 vermeldt dat nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf in een (mogelijk) doorgroeigebied op beperkte schaal (enkele bedrijven) mogelijk is wanneer sprake is van daadwerkelijke sanering van een bedrijf dat ten behoeve van een aanmerkelijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit verplaatst dient te worden. Herschikking van bouwblokken van bestaande glastuinbouwbedrijven in mogelijke doorgroeigebieden is in beginsel mogelijk.
Het reconstructieplan De Peel vermeldt dat incidentele nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven in mogelijke doorgroeigebieden is voorbehouden aan bestaande glastuinbouwbedrijven, die in het kader van het algemeen belang verplaatst dienen te worden, zoals noodzakelijke verplaatsing voor stedelijke uitbreiding, natuurdoelstelling en grootschalige infrastructurele werken. De achterblijvende locatie dient volledig gesaneerd te worden.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.5. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zover dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden beoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In dit geval zou hiervan sprake kunnen zijn indien de door de gemeenteraad gekozen begrenzing de uitbreidingsmogelijkheden van appellant zou belemmeren.
Gesteld, noch is de Afdeling anderszins gebleken, dat het bedrijf van appellant in het gebied ten oosten van Beek en Donk ligt dat op de streekplankaart is aangeduid als "Glastuinbouw - mogelijk doorgroeigebied".
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zowel het streekplan als het reconstructieplan de vestiging van glastuinbouwbedrijven van buiten het doorgroeigebied, behoudens enkele uitzonderingen, in beginsel niet toestaan.
Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het genoemde uitgangspunt heeft kunnen vasthouden.
De Afdeling is, gelet op het vorenstaande, dan ook van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. Voor zover appellant zich niet kan verenigen met de uitlating van gemeenteraad dat het plan een eindsituatie weergeeft, merkt de Afdeling op dat een dergelijke uitlating in beginsel niet rechtens bindend is. Deze opmerking doet immers niet af aan de bevoegdheid van de gemeenteraad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen in een nieuw plan andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vast te stellen.
Het beroep van [appellant sub 4] is mitsdien ongegrond.
Het standpunt van appellant
2.6. [appellant sub 6] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Glastuinbouwdoorgroeigebied" ten noorden van de Peeldijk.
Hij voert hiertoe aan dat het plan de bouw van kassen nabij zijn gronden mogelijk maakt, waardoor hij ernstig zal worden belemmerd in het fokken van roofvogels. Volgens appellant heeft de gemeenteraad onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen en niet onderzocht wat de gevolgen van het plan voor zijn fokactiviteiten zijn. Hij betoogt dat de roofvogels tegen de kassen aan zullen vliegen en zullen verongelukken. Bovendien zal de assimiliatiebelichting een significant negatieve invloed hebben op de voortplantingscyclus van de roofvogels. Appellant wijst in dat kader op het rapport "Lichtbelasting, Overzicht van de effecten op mens en dier", van Alterra.
Tevens stelt appellant dat hij ten gevolge van de kassenbouw planschade zal ondervinden.
Het standpunt van de gemeenteraad
2.6.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat appellant vogels fokt niet maakt dat ter plaatse geen kassenbouw mogelijk is. Daarbij heeft de gemeenteraad van belang geacht dat appellant vogels fokt in strijd met het ter plaatse van toepassing zijnde bestemmingsplan.
De gemeenteraad acht het niet aannemelijk dat alle jonge valken zullen verongelukken. Daarbij neemt hij in aanmerking dat het plan slechts kassenbouw mogelijk maakt in een hoek van 50 graden, zodat de vogels nog in een hoek van 310 graden onbelemmerd kunnen uitvliegen.
Voorts acht hij onvoldoende onderbouwd dat de assimiliatiebelichting negatieve gevolgen heeft op de voortplantingscyclus van de vogels.
Het standpunt van verweerder
2.6.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Hij heeft ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad.
De vaststelling van de feiten
2.6.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.4. [appellant sub 6] fokt vogels op het perceel [locatie], welk perceel geen deel uit maakt van het plangebied. Blijkens de stukken heeft appellant het perceel in 1990 gekocht. Destijds waren ter plaatse een aantal kippenhokken aanwezig. Deze zijn verbouwd tot fokvolières voor vogels. Appellant fokt met name roofvogels voor sjeiks in het Midden-Oosten. Hij heeft tien volières met daarin tien fokkoppels valken. Door de valken worden zo'n zeventig eieren per jaar gelegd. De daaruit voortkomende vrouwelijke vogels die zijn opgefokt met een zogenoemde hakvlucht worden verkocht. Volgens de stukken zijn de vogels zonder een zogenoemde hakvlucht onverkoopbaar. Deze hakvlucht ziet op het loslaten van de jonge roofvogels vanuit de fokvolière, wanneer de vogels een week of vijf tot zes oud zijn. De roofvogels komen daarbij zelf terug om in de kooien te eten. Na vier weken worden ze ingevangen en zijn ze gelijk aan wilde vogels. Blijkens de stukken ligt de huidige uitvliegopening aan de zuidzijde van het perceel. Ten zuiden van het perceel zijn de met het plan beoogde glasopstanden voorzien. Ten noorden van de Gemertseweg is reeds bebouwing aanwezig.
Volgens de stukken is het gebruik van het perceel niet in overeenstemming met de van toepassing zijnde bestemmingsregeling in het bestemmingsplan "Buitengebied".
In artikel 26, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", is bepaald dat het verboden is de in dat plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleindenomschrijving.
In artikel 25, tweede lid, onder a, van de voorschriften van dat plan is bepaald dat het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in artikel 26a bepaalde en dat reeds plaatsvond vóór de datum, waarop het plan onherroepelijke rechtskracht heeft verkregen, mag worden voortgezet.
In artikel 25, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften is vastgelegd dat het bepaalde onder a, niet van toepassing is op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot dat tijdstip geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van het plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.
Het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied" dateert van 9 maart 1999. Bij haar uitspraak van 8 augustus 2001 (E01.99.0242, aangehecht) heeft de Afdeling geoordeeld over de hiertegen ingestelde beroepen.
De stukken vermelden niet dat verweerder dan wel de gemeenteraad hebben bezien of het fokken van roofvogels onder het overgangsrecht valt, noch of een bouwvergunning is verleend voor het verbouwen van de kippenhokken.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.5. Gezien de aard en omvang van de activiteiten stelt de Afdeling vast dat appellant ter plaatse beroepsmatig vogels fokt.
Niet in geschil is dat dergelijk beroepsmatig gebruik niet in overeenstemming is met de voorschriften behorende bij de aan het perceel toegekende bestemming.
Blijkens de stukken heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het ter plaatse beroepsmatig fokken van vogels illegaal is. Evenwel heeft verweerder niet onderzocht of het genoemde gebruik, alhoewel dat in strijd is met de bestemmingsregeling, onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan valt. Hiertoe bestond des te meer aanleiding nu appellant het perceel reeds in 1990 heeft aangekocht, derhalve vóór het tijdstip waarop dat plan onherroepelijke rechtskracht heeft gekregen.
Tevens heeft appellant ter zitting gesteld dat een bouwvergunning is verleend voor het verbouwen van de kippenhokken tot fokvolières. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder, noch de gemeenteraad bezien of de volières met of zonder bouwvergunning zijn opgericht.
Voorts heeft verweerder miskend dat de hoek waarbinnen de vogels kunnen uitvliegen belangrijk kleiner is dan 310 graden, aangezien ten noorden van de Gemertseweg reeds bebouwing aanwezig is en het plan kassenbouw mogelijk maakt in een hoek van 50 graden
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en evenmin berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond.
Gelet hierop dient het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Glastuinbouwdoorgroeigebied" voor zover dat betrekking heeft op de gronden ten noorden van de Peeldijk, in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te worden vernietigd.
BEZWAREN INZAKE UITBREIDING/NIEUWVESTIGING
Het standpunt van appellanten
2.7. [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], de BMF en SBO en [appellanten sub 5] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Glastuinbouwdoorgroeigebied" voor zover gelegen ten noorden van de Peeldijk, alsmede aan de pijlen, welke de bouwvlakken op afstand met elkaar verbinden. Zij stellen daartoe onder meer dat het plan ter plaatse feitelijk nieuwvestiging mogelijk maakt, hetgeen in strijd is met het provinciale beleid.
Verder stellen [appellanten sub 1], de BMF en SBO en [appellanten sub 5] dat het plan in strijd met het streekplan een aantasting van de groene hoofdstructuur (hierna: GHS) mogelijk maakt.
Het standpunt van verweerder
2.7.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend.
Hij stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in een uitbreiding van de glastuinbouwbedrijven op afstand, hetgeen volgens hem geen nieuwvestiging betreft.
Voorts wijst hij erop dat het plangebied op de streekplankaart niet is aangeduid als GHS.
De vaststelling van de feiten
2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen feiten.
2.7.3. Ten noorden van de Biezenweg ligt een elzen-populierenbosje van 1,4 ha., dat vanwege de in het plan voorziene glastuinbouw zal verdwijnen.
Op streekplankaart 1 met schaal 1:100.000, heeft het plangebied de aanduiding "Glastuinbouw - mogelijk doorgroeigebied". Het elzen-populierenbosje, noch de rest van het plangebied heeft op streekplankaart 1 de aanduiding "GHS".
Het streekplan vermeldt dat de groene hoofdstructuur een samenhangend netwerk is van alle natuur- en bosgebieden, landbouwgebieden en andere gebieden met bijzondere natuurwaarden, en landbouwgebieden die bijzondere potenties hebben voor de ontwikkeling van natuurwaarden.
2.7.4. Het streekplan vermeldt in paragraaf 4.4. van hoofdstuk 3 dat in de mogelijke doorgroeigebieden voor de glastuinbouw een zekere concentratie van glastuinbouwbedrijven aanwezig is. Deze gebieden zijn echter om uiteenlopende redenen niet geschikt voor uitgroei tot een vestigingsgebied voor de glastuinbouw. Een mogelijk doorgroeigebied kan de status van doorgroeigebied krijgen op grond van een door de gemeente in overleg met belanghebbende partijen op te stellen duurzaam en strak begrensd bestemmings- en inrichtingsplan. In dit plan worden de mogelijkheden tot voortzetting en uitbreiding van de bestaand - positief bestemde - glastuinbouwbedrijven beschreven in relatie tot de in het gebied aanwezige waarden en belangen van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige, milieuhygiënische of recreatieve aard, alsmede de wijze waarop het gebied wordt ingericht en synergievoordelen kunnen worden behaald. Zoals reeds overwogen onder 2.5.3. vermeldt het streekplan dat nieuwvestiging van of omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet is toegestaan in een (mogelijk) doorgroeigebied. Bij de partiële herziening van 3 december 2004 is toegevoegd dat nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf in een (mogelijk) doorgroeigebied op beperkte schaal (enkele bedrijven) mogelijk is wanneer sprake is van daadwerkelijke sanering van een bedrijf dat ten behoeve van een aanmerkelijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit verplaatst dient te worden. Herschikking van bouwblokken van bestaande glastuinbouwbedrijven in mogelijke doorgroeigebieden is in beginsel mogelijk.
Volgens hoofdstuk 5 van het streekplan zijn gedeputeerde staten bevoegd om af te wijken van een in hoofdstuk 3 genoemde beleidslijn in die gevallen waarin handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn met de beleidslijn te dienen doelen.
Bij de tweede partiële herziening van het streekplan van 20 januari 2006, derhalve daterend van na het nemen van het bestreden besluit, is deze afwijkingsbevoegdheid verruimd.
De Beleidsnota glastuinbouw vermeldt dat doorgroeigebieden alleen zijn bedoeld voor de doorgroei van bestaande bedrijven. In bepaalde gevallen is het mogelijk om - na overleg met de provincie - een glastuinbouwbedrijf dat vanuit een kwetsbaar gebied verplaatst moet worden in een doorgroeigebied een afgewogen plaats te geven. Dit vraagt echter om een afwijking van het streekplan. In een dergelijk geval dient de daarvoor voorgeschreven procedure door de provincie te worden gevolgd.
Bij de toetsing van de gebieden onderscheidt de Beleidsnota glastuinbouw uitsluitende, sturende en inrichtingscriteria. Als glastuinbouwbedrijven in een zone liggen waarvoor een uitsluitend criterium geldt, kan daar geen mogelijkheid voor ontwikkeling worden geboden. Geldt een dergelijke uitsluiting slechts voor een deel van het gebied, dan is ontwikkeling niet uitgesloten, daar waar die uitsluiting niet geldt.
Als één van de uitsluitende criteria noemt de Beleidsnota de Groene Hoofdstructuur. Volgens de beleidsnota kan glastuinbouw dan ook niet worden ontwikkeld in de GHS.
2.7.5. De bestaande bedrijven van [partij B] en [partij A] zijn gevestigd ten zuiden van de Pater Eustachiuslaan. Het perceel van [partij C] ligt ten noorden van de Pater Eustachiuslaan. Aan de genoemde percelen van de drie bedrijven is in het plan de bestemming "Glastuinbouwdoorgroeigebied" toegekend. De totale oppervlakte van de huidige glasopstanden van de drie tuinbouwbedrijven bedraagt ongeveer 54.500 m2 , waarvan 48.500 m2 voor [partij B] en [partij A].
Het onderhavige plan maakt de oprichting van glasopstanden tot een oppervlakte van 184.500 m2 mogelijk, waarvan 154.500 m2 voor [partij B] en [partij A]. Het voorheen geldende bestemmingsplan maakte op de gronden ten noorden van de Peeldijk geen glastuinbouw mogelijk. Aan deze gronden is in dit plan de bestemming "Glastuinbouwdoorgroeigebied" toegekend. Dit plandeel is door middel van twee pijlen verbonden met de gronden van [partij B] en [partij A] aan de Pater Eustachiuslaan. Blijkens het renvooi op de kaart komt aan de pijlen de betekenis "één bouwvlak vormend" toe.
In artikel 1, onder 21, van de planvoorschriften, wordt in de voorschriften onder één bouwvlak vormend verstaan dat de twee bouwvlakken weliswaar ruimtelijk zijn gescheiden, maar dat er sprake is van een dusdanige organisatorische, bedrijfstechnische en functionele eenheid dat er sprake is van één bouwvlak voor één glastuinbouwbedrijf. Aanvragen om bouwvergunning etc. zullen dan ook vanuit deze optiek worden getoetst. Een eventuele afsplitsing van (een deel van) een bouwvlak is in strijd met de bestemming.
In artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, is bepaald dat de gronden op de plankaart aangewezen voor "Glastuinbouwdoorgroeigebied" zijn bestemd voor de uitoefening van een glastuinbouwbedrijf.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften zijn op de gronden in verband met bestemming toegelaten kassen, behoudens ter plaatse waar op de plankaart de aanduidingen 'groenzone', 'waterbassin' en 'onbebouwd' is gegeven.
In artikel 3, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat gebouwen en bouwwerken slechts binnen het bouwvlak zijn toegestaan, met uitzondering van kassen welke binnen het gehele bestemmingsvlak zijn toegestaan.
De kortste afstand tussen de twee gekoppelde bestemmingsvlakken bedraagt, hemelsbreed, ongeveer 600 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.6. Ten aanzien van de provinciale aanduiding van het gebied, overweegt de Afdeling als volgt.
Het provinciale beleid inhoudende dat alle bosgebieden deel uitmaken van de GHS acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Voor het in deze procedure door verweerder ingenomen standpunt dat uitsluitend bosgebieden van enige omvang tot de GHS behoren, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten in de tekst van het streekplan.
Ook het bosgebiedje ten noorden van de Biezenweg maakt derhalve deel uit van de GHS. Het argument van verweerder dat het bosje op de grote streekplankaart niet is aangeduid als GHS maakt dit niet anders. Daarbij betrekt de Afdeling dat de schaal van de kaart 1:100.000 is en de oppervlakte van het thans aanwezige bosje slechts 1,4 ha. bedraagt.
2.7.7. Het provinciale beleid als verwoord in het streekplan en de Nota Glastuinbouw om op gronden die in het streekplan zijn aangeduid als "mogelijk doorgroeigebied" in beginsel geen nieuwvestiging toe te staan, acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Gezien de afstand tussen de gekoppelde bestemmingsvlakken, dan wel bouwvlakken en in aanmerking genomen de omvang van de bestemmingsvlakken ten noorden van de Peeldijk, bezien in relatie tot de omvang van de bestaande bouwvlakken aan de Pater Eustachiuslaan, is de Afdeling van oordeel dat een dergelijke bestemmingsplanregeling zich in onvoldoende mate onderscheidt van nieuwvestiging.
Het standpunt van verweerder en de gemeenteraad dat de begripsomschrijving, zoals opgenomen in artikel 1, onder 21, van de planvoorschriften afsplitsing van een deel van het bouwvlak onmogelijk maakt, kan de Afdeling niet volgen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de genoemde bepaling een definitiebepaling betreft en dat deze niet waarborgt dat geen afsplitsing zal plaatsvinden.
Overigens merkt de Afdeling op dat nu het elzen-populierenbosje ten noorden van de Biezenweg blijkens overweging 2.7.6. deel uitmaakt van de GHS, in zoverre bovendien sprake is van een uitsluitende voorwaarde ter plaatse. Derhalve zou ook een uitbreiding van de bestaande bedrijven ter plaatse in zoverre in strijd zijn geweest met de Nota Glastuinbouw.
Gezien het vorenstaande is het plan in zoverre in strijd met het provinciale beleid.
2.7.8. Het vorenstaande neemt niet weg dat onder omstandigheden de mogelijkheid bestaat om met toepassing van de in hoofdstuk 5 van het streekplan voorgeschreven afwijkingsprocedure, af te wijken van de in het streekplan genoemde beleidslijn ten aanzien van nieuwvestiging in een mogelijk doorgroeigebied voor glastuinbouw. Het college van gedeputeerde staten is daartoe bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen. Dat ook in andere gevallen dan bij uitbreiding de wens bestaat om glastuinbouw in een mogelijk doorgroeigebied voor glastuinbouw mogelijk te maken, moet echter worden geacht in het beleid te zijn verdisconteerd en kan derhalve geen aanleiding zijn om in afwijking van het streekplan dergelijke uitbreidingen toelaatbaar te achten.
Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening is.
2.7.9. Gezien het vorenstaande is het beroep van [appellanten sub 2] geheel en van [appellanten sub 1], de BMF en SBO en van [appellanten sub 5] in zoverre gegrond. In aanvulling op hetgeen in 2.6.5. is overwogen, dient ook bovenstaande grond aan de vernietiging van de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Glastuinbouwdoorgroeigebied" voor zover gelegen ten noorden van de Peeldijk ten grondslag te worden gelegd en dient ook de goedkeuring van de pijlen ("één bouwvlak vormend"), alsmede de goedkeuring van artikel 1, onder 21, van de planvoorschriften, wegens strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, te worden vernietigd. Gelet op de samenhang met de plandelen met de bestemmingen "Groenvoorziening" en "Waterloop" voor zover gelegen ten noorden van de Peeldijk, dient ook de goedkeuring daarvan te worden betrokken in de vernietiging.
Gezien de inmiddels verruimde afwijkingsbevoegdheid van het streekplan ziet de Afdeling om proceseconomische redenen aanleiding om in zoverre niet zelfvoorziend goedkeuring te onthouden.
Gezien het vorenstaande behoeven de overige bezwaren tegen deze plandelen geen bespreking meer.
BEZWAREN TEN AANZIEN VAN DE GRONDEN VAN [PARTIJ C]
Het standpunt van appellanten
2.8. [appellanten sub 1], de BMF en SBO en [appellanten sub 5] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dat voor het glastuinbouwbedrijf van [partij C] meer mogelijkheden biedt voor het oprichten van glasopstanden dan het voorheen geldende plan. [appellanten sub 5] voeren daartoe onder meer aan dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplanbeleid, omdat de gronden niet in gebruik zijn voor glastuinbouw en derhalve geen sprake is van een uitbreiding.
Het standpunt van verweerder
2.8.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft goedkeuring aan het plan verleend.
Hij heeft daarbij van belang geacht dat het bedrijf van [partij C] reeds in het vorige plan de aanduiding "glastuinbouwbedrijf" had, zodat sprake is van een planologisch reeds bestaand glastuinbouwbedrijf.
De vaststelling van de feiten
2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.3. Volgens de plantoelichting richt [partij C] zich op de teelt van aardbeien in de vollegrond. Vanwege verlenging van de oogstperiode is hij voornemens een kas te bouwen, waarin hij eveneens aardbeien gaat kweken.
De gronden hadden in het voorheen geldende plan "Buitengebied" de aanduiding "glastuinbouwbedrijf". Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan kon [partij C] een kas bouwen met een oppervlakte van 6.000 m2.
Niet in geschil is dat het perceel van [partij C] op de streekplankaart in het gebied ligt dat is aangeduid als "Glastuinbouw - mogelijk doorgroeigebied". Volgens het streekplan is, zoals overwogen onder 2.7.4., op gronden met deze aanduiding volgens het streekplan onder omstandigheden voortzetting of uitbreiding mogelijk van de bestaande - positief bestemde - bedrijven. Het onderhavige plan maakt het realiseren van glasopstanden tot een oppervlakte van 30.000 m2 op het perceel van [partij C] mogelijk.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.4. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het bedrijf van [partij C] als een bestaand - positief bestemd - glastuinbouwbedrijf kan worden opgevat.
Gelet op de redactie van de streekplantekst wordt in het streekplan onder een bestaand bedrijf een positief bestemd bedrijf verstaan. Een positieve bestemming betreft een bestemming die in overeenstemming is met het bestaande gebruik. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hadden de desbetreffende gronden van [partij C] de aanduiding "glastuinbouwbedrijf", maar waren deze niet in gebruik voor glastuinbouw. Nu het feitelijk gebruik niet in overeenstemming was met de toegekende bestemming in het voorheen geldende plan, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bedrijf van [partij C] kan worden aangemerkt als een bestaand - positief bestemd - bedrijf als bedoeld in het streekplan.
Niet is gesteld, noch is de Afdeling anderszins gebleken, dat wordt voldaan aan de in het provinciale beleid genoemde uitzonderingsgevallen waarin nieuwvestiging in mogelijke doorgroeigebieden is toegestaan.
Voor zover het plan voor [partij C] derhalve ruimere vestigingsmogelijkheden voor glastuinbouw biedt dan het voorheen geldende bestemmingsplan, is het plan in strijd met het in overweging 2.7.4. genoemde streekplanbeleid.
Zoals overwogen onder 2.7.8., neemt dit niet weg dat onder omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van de in hoofdstuk 5 van het streekplan voorgeschreven afwijkingsprocedure af te wijken van de in het streekplan genoemde beleidslijn ten aanzien van uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in een mogelijk doorgroeigebied voor glastuinbouw. Het college van gedeputeerde staten is daartoe bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen. Dat ook in andere gevallen dan bij uitbreiding van - positief bestemde - glastuinbouwbedrijven de wens bestaat om glastuinbouw in een mogelijk doorgroeigebied voor glastuinbouw mogelijk te maken, moet worden geacht te zijn verdisconteerd in het beleid en kan derhalve geen aanleiding zijn om in afwijking van het streekplan dergelijke uitbreidingen toelaatbaar te achten.
Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Gezien het vorenstaande zijn de beroepen van [appellanten sub 1], de BMF en SBO en [appellanten sub 5] ook in zoverre gegrond. Hieruit volgt dat het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Glastuinbouwdoorgroeigebied" voor het perceel van [partij C] ten noorden van de Pater Eustachiuslaan, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gezien de inmiddels verruimde afwijkingsbevoegdheid ziet de Afdeling om proceseconomische redenen aanleiding om in zoverre niet zelfvoorziend goedkeuring te onthouden.
Gezien het vorenstaande behoeven de overige bezwaren ten aanzien van dit plandeel geen bespreking meer.
2.8.5. Ten aanzien van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], de BMF en SBO, [appellant sub 6] en [appellanten sub 5] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 6] merkt de Afdeling op dat uitsluitend de kosten met betrekking tot een deskundige voor vergoeding in aanmerking komen, die redelijkerwijs in deze procedure zijn gemaakt.
Ten aanzien van [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [gemachtigde], [appellanten sub 2], de stichting Brabantse Milieufederatie" en de stichting "Stichting tot Behoud en Ontwikkeling van de Ecologische en Cultuurhistorische waarden van het Middengebied Eindhoven-Helmond", [appellanten sub 5], en [appellant sub 6] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 november 2005, kenmerk 1099017, voor zover verweerder daarbij:
a. goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Glastuinbouwdoorgroeigebied", "Groenvoorziening" en "Waterloop", voor zover gelegen ten noorden van de Peeldijk, alsmede aan de op de plankaart aangeven pijlen (één bouwvlak vormend) en artikel 1, onder 21, van de planvoorschriften;
b. goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Glastuinbouwdoorgroeigebied" voor zover dat betrekking heeft op het perceel van [partij C] ten noorden van de Pater Eustachiuslaan;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 4] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van:
-bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 37,13 (zegge: zevenendertig euro en dertien cent);
-bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
-bij de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie" en de stichting "Stichting tot Behoud en Ontwikkeling van de Ecologische en Cultuurhistorische waarden van het Middengebied Eindhoven-Helmond" in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
-bij [appellanten sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
-bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 444,26 (zegge: vierhonderdvierenveertig euro en zesentwintig cent);
vorenstaande bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 5] en [appellant sub 6] en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie" en de stichting "Stichting tot behoud en ontwikkeling van de Ecologische en Cultuurhistorische waarden van het Middengebied Eindhoven-Helmond" vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tuit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007