200602438/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Aalburg,
2. [appellant sub 2], wonend te Genderen,
3. [appellant sub 3a], gevestigd te Genderen, alsmede [appellant sub 3b] en [appellant sub 3c], wonende te Genderen,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Aalburg, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 mei 2005, het bestemmingsplan "Genderen, 1e herziening" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 februari 2006, kenmerk 1118051, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2006, appellant sub 2 bij brief van 28 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2006, en appellanten sub 3 bij brief van 11 april 2006, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2007, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij en mr. M.C. van Doornik, ambtenaren van de gemeente, appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en appellanten sub 3, bij monde van [appellant sub 3b] en vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door G. Toenbreker, ambtenaar van de provincie, ter zitting zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Genderen 2001", dat door de gemeenteraad is vastgesteld op 26 oktober 2000 en dat door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant gedeeltelijk is goedgekeurd bij besluit van 5 juni 2001.
Het standpunt van appellanten
2.4. Het college van burgemeester en wethouders van Aalburg (hierna: het college) stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "afwijkend aantal bedrijfswoningen" die betrekking hebben op het bedrijventerrein aan de [locatie]. Het college voert hiertoe aan dat verweerder in 1995 goedkeuring heeft verleend aan de vestiging van één bedrijfswoning per bedrijf. De onthouding van goedkeuring gaat voorbij aan bestaande rechten van de eigenaren van het perceel. De bouw van twee nieuwe bedrijfswoningen aan de straatzijde is vanuit stedenbouwkundig opzicht zeer aanvaardbaar en zal niet tot verdere beperkingen uit milieuhygiënisch oogpunt leiden. Er bestaat een breed draagvlak voor de bouw van twee bedrijfswoningen op dit terrein.
2.4.1. [appellant sub 3a], alsmede [appellant sub 3b] en [appellant sub 3c] (hierna: de maatschap) stellen eveneens dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan evengenoemde onderdelen van het plan. Er is geen onderzoek geweest naar feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven om af te wijken van de beleidsbrief 'Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen'. De maatschap stelt dat er reden is om af te wijken nu zij eigenaar is van het gehele bedrijventerrein en stelt dat dit voldoende waarborg biedt dat zij geen bedrijfswoningen zal bouwen op plaatsen waar dit een belemmering vormt voor de vestiging van nieuwe bedrijven. Bovendien sluit het beleid niet uit dat er nieuwe bedrijfswoningen worden gebouwd. De maatschap stelt dat zij een evident belang heeft bij de bouw van twee nieuwe bedrijfswoningen, die noodzakelijk zijn voor toezicht en/of beheer.
2.4.2. Het college en de maatschap stellen verder in beroep dat verweerder in zijn bestreden besluit wat betreft het bedrijventerrein aan de [locatie] ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat op het desbetreffende plandeel met de bestemming "Bedrijven" uitsluitend bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 van de bij het plan behorende "Staat van bedrijfsactiviteiten" zijn toegelaten.
2.4.3. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijven" dat betrekking heeft op het noordoostelijke gedeelte van het bedrijventerrein aan de [locatie]. Hierdoor zal zijn woon- en werkgenot geschaad worden en zal de woning in waarde verminderen. [appellant sub 2] stelt voor de bestemming te wijzigen in de bestemming "Tuin" die voorheen voor dit terrein heeft gegolden. Het bestreden besluit bevat voorts diverse fouten en de bedenkingen zijn op onduidelijke wijze weerlegd.
2.5. Verweerder heeft het desbetreffende plandeel met de bestemming "Bedrijven" en de aanduiding "afwijkend aantal bedrijfswoningen" die zien op het bedrijventerrein aan de [locatie], in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Ingevolge de beleidsbrief 'Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen' en het streekplan Brabant in Balans (2002) worden bedrijfswoningen op bedrijventerreinen als ongewenst beschouwd. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden geconstateerd die aanleiding geven om in dit geval anders te oordelen. Bij de beoordeling van het bestemmingsplan "Genderen 2001" op 5 juni 2001 heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de mogelijkheid tot nieuwvestiging van bedrijfswoningen. Het opnieuw toelaten van nieuwe bedrijfswoningen is in strijd met dat besluit en de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2002, no.
200103533/1. Verweerder stelt dat hij wel kan instemmen met het bestemmen als zodanig van de bestaande bedrijfswoning. Verder heeft verweerder overwogen dat het plan ook voorziet in een uitbreiding van het bedrijventerrein waarbij de ten opzichte van woningen aan te houden afstanden volgens de "Staat van bedrijfsactiviteiten" niet worden gehaald. Verweerder acht dit onaanvaardbaar. Verweerder heeft verder het plandeel met de bestemming "Bedrijven" dat ziet op het noordoostelijk gelegen deel van het bedrijventerrein niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft hierbij overwogen dat bij de vaststelling van het plan het bouwblok op dit deel van het bedrijventerrein is verwijderd, waardoor deze gronden alleen ten dienste van de bestemming "Bedrijven" gebruikt mogen worden. De belangen van [appellant sub 2] worden hierdoor niet geschaad.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Het bedrijventerrein aan de [locatie] heeft ingevolge het plan de bestemming "Bedrijven" met de aanduiding "afwijkend aantal bedrijfswoningen".
2.6.2. Ingevolge de beleidsbrief van verweerder 'Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen' van 20 juli 2004 wordt stringent getoetst aan de in de brief genoemde criteria bij de beoordeling van gemeentelijke ruimtelijke plannen. In paragraaf 2.2 van de beleidsbrief is onder andere opgenomen dat op een bedrijventerrein bedrijfswoningen worden geweerd. Dit is tevens weergegeven in bijlage 1 bij de beleidsbrief.
2.6.3. Ingevolge artikel 6, lid B, onder 3, sub c, van de voorschriften mogen, voor zover hier van belang, bedrijfswoningen gebouwd worden binnen de bebouwingsvlakken met inachtneming van het volgende. Per bedrijf mag slechts één bedrijfswoning aanwezig zijn, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "afwijkend aantal bedrijfswoningen" op de plankaart niet meer bedrijfswoningen zijn toegestaan dan op de plankaart is aangegeven. Op de plankaart is aangegeven dat ter plaatse van het bedrijventerrein aan de [locatie] maximaal drie bedrijfswoningen zijn toegelaten.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. De Afdeling stelt vast dat het onderdeel van de beroepen van het college en de maatschap waarin wordt betoogd dat op het plandeel met de bestemming "Bedrijven" dat ziet op het bedrijventerrein aan de [locatie], niet alleen bedrijven in de milieucategorieën 1en 2, maar ook bedrijven in milieucategorie 3 zijn toegelaten, niet is gericht tegen de goedkeuring door verweerder aan dit plandeel, doch tegen de aan deze beslissing ten grondslag liggende motivering. Nu deze motivering voor de goedkeuring aan dit plandeel in het kader van deze procedure echter geen zelfstandige betekenis heeft, hebben appellanten wat dit onderdeel betreft geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen. In verband hiermee zijn hun beroepen in zoverre ongegrond. Overigens heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat hij bij nader inzien instemt met het standpunt van het college en de maatschap.
2.7.1. Zoals is weergegeven in overweging 2.6.2. is het uitgangspunt van het beleid van verweerder dat bedrijfswoningen op bedrijventerreinen niet worden toegestaan. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik en in verband met een mogelijke belemmering van bestaande bedrijven, wenselijk is dat in het plan geen nieuwe bedrijfswoningen op het bedrijventerrein [naam] worden toegelaten. Verweerder hoefde aan het belang van de maatschap als eigenaar en beheerder van het bedrijventerrein geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Ook het door het college aangevoerde draagvlak voor de bouw van de bedrijfswoningen en de geringe beperkingen uit milieuhygiënisch oogpunt, maken dit niet anders. In verband hiermee zijn de beroepen van het college en de maatschap voor zover deze zijn gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "afwijkend aantal bedrijfswoningen", ongegrond. Nu verweerder echter te kennen heeft gegeven te kunnen instemmen met het bestemmen van de bestaande bedrijfswoning als zodanig en de exacte locatie van de bedrijfswoning bekend was, heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijven" dat betrekking heeft op het bedrijventerrein aan de [locatie] wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.8. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] dat is gericht tegen het plandeel dat ziet op het noordoostelijk gedeelte van het bedrijventerrein, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Verder heeft verweerder ter zitting weliswaar toegegeven dat de wijze waarop de bedenkingen van appellant in zijn bestreden besluit zijn behandeld te wensen overlaat, doch de Afdeling is niet gebleken dat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad. Verder is niet gebleken van een dusdanige aantasting van het woon- en werkgenot en een zodanige vermindering van de waarde van de woning van appellant dat verweerder hieraan in redelijkheid bij afweging van de betrokken belangen een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.8.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.9. Behoudens hetgeen hiervoor in overweging 2.7.1. is overwogen wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven", ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat de beroepen van appellanten voor het overige ongegrond zijn.
2.10. Ten aanzien van appellant sub 1 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van appellant sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van appellanten sub 3 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 3 gegrond voor zover deze betreffen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven" dat betrekking heeft op het bedrijventerrein aan de [locatie];
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 7 februari 2006, kenmerk 1118051, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan het onder I. bedoelde plandeel;
III. verklaart de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 3 voor het overige ongegrond;
IV. verklaart het beroep van appellant sub 2 geheel ongegrond.
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellant sub 1 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007