200605503/1.
Datum uitspraak: 21 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/32558 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 juli 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 16 mei 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Artikel 17 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) luidt:
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie vult het nationale burgerschap aan doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Artikel 39 van het EG-Verdrag luidt, voor zover hier van belang:
1. Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,
a. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling,
b. zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten,
c. in een der lidstaten te verblijven ten einde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden,
d. op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in de door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.
(…).
2.1.1. In artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (hierna: richtlijn 90/364/EEG), die van kracht was tot 30 april 2004, was, voor zover thans van belang, bepaald dat de lidstaten het verblijfsrecht toekennen aan onderdanen van de lidstaten die dit recht niet bezitten op grond van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht alsmede aan hun familieleden, als omschreven in het tweede lid, mits zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico's in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.
In het tweede lid, aanhef en onder a, was, voor zover thans van belang, bepaald dat de echtgenoot zich, ongeacht zijn nationaliteit, met de houder van een verblijfsrecht in een andere lidstaat mag vestigen.
2.1.2. In artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38/EG), die in werking is getreden op 30 april 2004, is bepaald dat burgers van de Unie het recht hebben gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder nadere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die een burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, en in het bezit zijn van een geldig paspoort.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "familielid" de echtgenoot verstaan.
2.1.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onder 1o en 2o, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder "gemeenschapsonderdanen", onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en familieleden van deze onderdanen die de nationaliteit van een derde land bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven, verstaan.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenstemt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft.
2.1.4. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
2.1.5. Volgens paragraaf B10/1.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is, voor zover thans van belang, een Nederlander in beginsel niet als een gemeenschapsonderdaan aan te merken, tenzij wordt vastgesteld dat deze (ook) verblijfsrecht ontleent aan het gemeenschapsrecht.
2.2. Op 7 januari 2003 is appellante in het huwelijk getreden met een Nederlander (hierna: de echtgenoot). Op dat moment verbleef appellante zonder in het bezit van een verblijfstitel te zijn in Nederland. Niet in geschil is dat de echtgenoot tussen 1993 en 1996 in Frankrijk en van augustus/september 1996 tot maart/april 1997 in Duitsland heeft verbleven vanwege het volgen van een studie theologie en in de zomer van 1997 twee maanden in Frankrijk heeft verbleven vanwege het verrichten van werkzaamheden voor een kerkgenootschap. Evenmin is in geschil dat de echtgenoot gedurende de maand augustus 2004 in Frankrijk was in verband met het verrichten van werkzaamheden voor hetzelfde kerkgenootschap en dat appellante hem heeft vergezeld.
2.3. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat haar echtgenoot en, afgeleid hiervan, zij ten tijde van belang niet als gemeenschapsonderdanen konden worden aangemerkt. Wat betreft het verblijf van haar echtgenoot in Frankrijk tussen 1993 en 1996 en in Duitsland van augustus/september 1996 tot maart/april 1997 betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 11 juli 2002, C 224/98, Jurisprudentie 2002, blz. I-06191(het arrest D'Hoop). Wat betreft het verblijf van haar echtgenoot in Frankrijk gedurende twee maanden in de zomer van 1997 en in de maand augustus 2004 betoogt zij dat de rechtbank, door te overwegen dat haar echtgenoot toen niet als werknemer in de zin van het EG-Verdrag kon worden aangemerkt omdat niet is gebleken dat hij aldaar reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht, is getreden buiten de grenzen van het geschil, nu de minister dit argument in het bij de rechtbank bestreden besluit niet heeft tegengeworpen. Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte de betrekkelijke korte duur van dit verblijf in Frankrijk van belang heeft geacht voor de vaststelling of aldaar reële en daadwerkelijke arbeid is verricht en of aldus sprake was van werknemerschap.
2.3.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige aanvraag van appellante dient te worden afgewezen, omdat zij niet beschikt over een geldige mvv. Hij heeft daartoe overwogen dat zij niet uit hoofde van een ter toepassing van communautaire regelgeving genomen besluit gerechtigd was een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven, zodat zij niet als gemeenschapsonderdaan, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, onder 2°, van de Vw 2000
kan worden aangemerkt.
2.3.1.1. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de
minister met juistheid het standpunt heeft ingenomen dat appellante in het kader van de onderhavige aanvraag niet als gemeenschapsonderdaan kon worden aangemerkt, zodat het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet op haar aanvraag van toepassing is.
2.3.1.2. Appellante heeft niet samen met de man met wie zij in 2003 is gehuwd, tussen 1993 en 1996 in Frankrijk, van augustus/september 1996 tot maart/april 1997 in Duitsland en gedurende twee maanden in de zomer van 1997 in Frankrijk verbleven. Ten tijde van dit verblijf van hem op het grondgebied van deze lidstaten, was appellante Nederland nog niet binnengekomen. Niet is gesteld dat tussen hen destijds reeds een relatie bestond. Voorts is van belang dat tussen de hier bedoelde laatste uitoefening van het gemeenschapsrecht door de echtgenoot en de datum van het huwelijk met appellante geruime tijd verstreken is. Derhalve is er geen grond voor het oordeel dat appellante op grond van dat verblijf van de echtgenoot aanspraken aan het gemeenschapsrecht kon ontlenen.
2.3.1.3. In 2004 verbleef appellante één maand met haar echtgenoot in Frankrijk. Appellante heeft niet aangetoond dat haar echtgenoot gedurende die maand reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en derhalve in de hoedanigheid van werknemer gebruik heeft gemaakt van het recht op het vrije verkeer van werknemers. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat hij gebruik heeft gemaakt van het kortdurend verblijfsrecht, als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2004/38/EG. Overwogen wordt voorts dat niet is gebleken dat appellante heeft beoogd in Frankrijk een zeker verblijf te bewerkstelligen. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat, en dit is tussen partijen ook niet in geschil, appellante bij aankomst in Frankrijk wel een verblijfsvergunning bij de Franse autoriteiten heeft aangevraagd, maar deze aanvraag niet tot een beslissing heeft geleid, omdat zij niet op uitnodigingen van de autoriteiten heeft gereageerd. Onder die omstandigheden is het buiten tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat appellante door dit kortdurend verblijf met haar echtgenoot in Frankrijk na terugkeer in Nederland aan artikel 6 van richtlijn 2004/38/EG aanspraak kon ontlenen op rechtmatig verblijf voor lange duur of op vrijstelling van de op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voor langdurig verblijf vereiste mvv. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat de prejudiciële beslissing van het Hof op door de Afdeling bij uitspaak van 13 juli 2005 in zaak no. 200409356/1 voorgelegde vragen (www.raadvanstate.nl en JV 2005/330) af te wachten, nu de feiten in de onderhavige zaak zozeer anders zijn dat het antwoord van het Hof op die vragen voor deze zaak niet van betekenis zullen zijn.
2.4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk ongegrond. De grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah Oemar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Nasrullah-Oemar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak