ECLI:NL:RVS:2007:BA1883

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607923/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenzaken met betrekking tot verblijfsvergunning en toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarbij hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zijn afgewezen. De rechtbank had eerder het besluit van de minister vernietigd, omdat deze niet inhoudelijk had getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De minister klaagde in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij ambtshalve bekend was met de jurisprudentie en dat het onduidelijk was waarom hij niet inhoudelijk had getoetst aan het EVRM. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden door ambtshalve informatie te betrekken die niet door de vreemdelingen was aangevoerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaarde het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond en het hoger beroep van de minister gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van de minister werd alsnog ongegrond verklaard. De Raad van State benadrukte dat de toetsing aan artikel 8 van het EVRM niet aan de orde was, omdat de vreemdelingen geen relevante beroepsgronden hadden aangevoerd die deze toetsing rechtvaardigden. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2007.

Uitspraak

200607923/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3],
2. de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/10868 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 2 oktober 2006 in het geding tussen:
appellanten sub 1,
en
appellant sub 2.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2004 heeft appellant sub 2 (hierna: de minister) aanvragen van appellanten sub 1 (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2006, verzonden op 3 oktober 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 oktober 2006, en de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 november 2006 heeft de minister een reactie op het hoger beroepschrift van de vreemdelingen ingediend.
Bij brief van 14 november 2006 hebben de vreemdelingen een reactie op het hoger-beroepschrift van de minister ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdelingen.
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. Het hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de minister.
2.3. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu zij ambtshalve bekend is met het feit dat de minister in afwijking van jurisprudentie van de Afdeling bij het tegenwerpen van het niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) inhoudelijk aan artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) toetst, het onduidelijk is waarom de minister in het bestreden besluit niet inhoudelijk heeft getoetst aan dat artikel. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank het besluit van 20 februari 2006 wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde motiveringsbeginsel, vernietigd.
2.3.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.3.2. Uit de stukken, waaronder het beroepschrift en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, kan niet worden afgeleid dat de vreemdelingen ter zake van het vorenstaande beroepsgronden hebben aangevoerd. De rechtbank is dan ook in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil getreden door hetgeen haar ambtshalve bekend is inzake de handelwijze van de minister op dit punt in haar oordeel te betrekken. Dat de toetsing aan artikel 8 van het EVRM naar aanleiding van vragen van de rechtbank ter zitting wel aan de orde is geweest, maakt dat niet anders, nu de voorgedragen beroepsgronden tot het stellen van die vragen geen aanleiding gaven. Voorts behoort de beoordeling door de rechtbank als zij heeft gedaan, niet tot de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, nu die beoordeling niet strekt tot toepassing van een voorschrift van openbare orde.
2.4. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 20 februari 2006 alsnog ongegrond verklaren. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 oktober 2004 in zaak no. 200403858/1 (JV 2004/436), is met het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 gestelde vereiste dat de desbetreffende vreemdeling dient te beschikken over een geldige mvv beoogd dat juist in het kader van de behandeling van de aanvraag om een mvv door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld of is voldaan aan de vereisten voor gezinshereniging en of, indien blijkt dat de vreemdeling daaraan niet volledig voldoet, artikel 8 van het EVRM, mede in aanmerking genomen dat het gaat om een eerste toelating, niettemin noopt tot het aannemen van een positieve verplichting om de desbetreffende vreemdeling tot Nederland toe te laten. Bij beantwoording van de vraag of het niet voldoen aan het vereiste van een mvv aan de vreemdelingen kon worden tegengeworpen is voor die beoordeling derhalve, anders dan de vreemdelingen betogen, geen ruimte.
De beroepsgrond dat hun dreigende uitzetting in strijd is met de interne werkinstructie 2005/4 van de minister is door de rechtbank in een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel verworpen. Tegen dat oordeel zijn de vreemdelingen in hoger beroep niet opgekomen. Voorts staat vast dat het oordeel over die beroepsgrond los staat van hetgeen door de minister in hoger beroep aan de orde is gesteld en hetgeen de Afdeling oordelend op dat hoger beroep heeft overwogen. Voormelde beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1 en 2.2 is overwogen inzake het hoger beroep van de vreemdelingen behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 2 oktober 2006 in zaak no.
AWB 06/10868;
IV. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2007
391
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak