200701131/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/3071 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 5 februari 2007 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 18 januari 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2007 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in grief 2 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 1 klaagt appellant, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te overwegen dat hij niet onder de pardonregeling valt, heeft miskend dat ten tijde van de sluiting van het onderzoek door de rechtbank nog niets bekend was over de invulling van de verwachte pardonregeling. Appellant betoogt dat een grote kans bestaat dat hij aan de voorwaarden van een pardonregeling zal voldoen, waardoor het zicht op uitzetting ontbreekt.
2.2.1. De rechtbank overweegt in de aangevallen uitspraak dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het zicht op de uitzetting van appellant ontbreekt. Nu niet is weersproken dat hij enige tijd geregistreerd heeft gestaan als zijnde vertrokken met onbekende bestemming is, aldus de rechtbank, niet voldaan aan de voorwaarden van de pardonregeling.
De rechtbank is, door te onderzoeken of appellant onder de voorwaarden van een aangekondigde regeling betreffende het zogenoemde generaal pardon zou kunnen vallen, ten onrechte vooruitgelopen op de mogelijke voorwaarden van een zodanige regeling.
Grief 1 leidt echter evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Nu niet is bestreden dat appellant na afloop van zijn asielprocedure enige tijd met onbekende bestemming is vertrokken en hierdoor ten tijde van zijn inbewaringstelling niet was opgenomen in het project Terugkeer, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet behoort tot de in het kabinetsbesluit van 13 december 2006 (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1114) bedoelde groep van ex-asielzoekers ten aanzien van wie de uitzettingen zijn opgeschort. Hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank daarom terecht niet tot de conclusie geleid dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die berust, te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak