200608432/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2047 van de rechtbank Leeuwarden van 11 oktober 2006 in het geding tussen:
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 april 2005 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO), naar aanleiding van de plaatsing van vier kinderen van appellante in een pleeggezin in het kader van justitiële kinderbescherming, aan appellante ouderbijdragen opgelegd.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het LBIO het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2006, verzonden op 12 oktober 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 december 2006 heeft het LBIO van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.F. Rouwé-Danes, advocaat te Leeuwarden, is verschenen. Het LBIO is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz) zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Wjz worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de hoogte van de bijdrage, die naar de leeftijd van de jeugdige en de aard van de zorg kan verschillen.
Ingevolge artikel 72 van de Wjz is, indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.
Ingevolge artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is de hoogte van de ouderbijdrage in de kosten van een verblijf indien het verblijf gedurende het etmaal betreft:
2˚. van een jeugdige van 6 tot en met 11 jaar: € 87,70 per maand;
3˚. van een jeugdige van 12 tot en met 20 jaar: € 111,61 per maand;
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het LBIO terecht en op goede gronden ouderbijdragen aan haar heeft opgelegd in verband met de plaatsing van vier van haar kinderen in een pleeggezin. Appellante voert daartoe aan dat zij noch haar partner over voldoende draagkracht beschikken om de ouderbijdragen te kunnen voldoen. Zij is bovendien van mening dat haar huidige partner geen onderhoudsplicht voor haar kinderen heeft, nu zij niet met hem is gehuwd, er geen sprake is van geregistreerd partnerschap en haar partner ook niet is bekleed met het gezag over de kinderen. Voorts stelt appellante dat zij geen kinderbijslag meer ten behoeve van deze vier kinderen ontvangt. Tevens stelt zij dat de uithuisplaatsing van de kinderen geen daadwerkelijke financiële besparing in de kosten van haar huishouden oplevert. Met de bijzondere omstandigheden van haar situatie is ten onrechte geen rekening gehouden, aldus appellante.
2.2.1. Vast staat dat appellante de ouder van de vier uit huis geplaatste kinderen is, die onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet recht had op kinderbijslag. De ouder die recht had op kinderbijslag, in dit geval appellante, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 72 van de Wjz, aangemerkt als verzorgende en daarmee bijdrageplichtige ouder in de kosten van de jeugdzorg.
De ouderbijdrage wordt op grond van artikel 69, eerste en tweede lid, van de Wjz, gelezen in samenhang met artikel 70, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, vastgesteld naar de leeftijd van de jeugdige en de duur van het verblijf per etmaal. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 januari 2007 in zaak no.
200603538/1vormt de draagkracht van degene die de bijdrage verschuldigd is, daarbij geen maatstaf. De wetgever heeft daarin uitdrukkelijk niet voorzien. Dat appellante van mening is dat de uithuisplaatsing van de kinderen haar niet een dusdanige besparing oplevert dat zij daarvan de ouderbijdrage kan voldoen, maakt dit, wat daar ook van zij, niet anders. Hetgeen zij overigens heeft aangevoerd kan, gelet op het bepaalde in de Wjz en het Uitvoeringsbesluit, evenmin tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het LBIO terecht en op goede gronden de ouderbijdragen heeft opgelegd.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007