200604481/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/5218 en 05/5219 van de rechtbank Arnhem van 11 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Bij besluit van 14 juni 2005, verzonden 11 juli 2005, heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling, ontheffing en reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het veranderen van een woning met aanhorigheden tot een logiesgebouw en een bovenwoning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 juni 2005, verzonden 11 juli 2005, heeft het college aan de "Velddrielse investeringsmaatschappij BV" (hierna: de VIM) vrijstelling, ontheffing en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een logiesgebouw met feestzaal op het perceel Dalemstraat ongenummerd te Kerkdriel.
Bij besluiten van 18 oktober 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 juli 2006 hebben appellanten een nadere reactie ingediend.
Bij brief van 25 augustus 2006 hebben [vergunninghouder] en de VIM, die in de gelegenheid zijn gesteld als partijen aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 30 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2007, waar [een van de appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. den Otter, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en de VIM, eveneens vertegenwoordigd door mr. M. Bos, voornoemd, en door [directeur] van de VIM, daar verschenen.
2.1. Uitsluitend in geschil is de door het college verleende ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Maasdriel (hierna: de bouwverordening).
2.2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, voor zover thans van belang, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening kan, voor zover thans van belang, het college ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen ontheffing van de bouwverordening had kunnen verlenen, omdat de bouwplannen niet voorzien in de nodige parkeerruimte. Zij wijzen erop dat, volgens een rapport van Advin BV van 20 februari 2006 en een memo van Megaborn Traffic van dezelfde datum, de beoogde parkeerruimte aan de Steigerboom op een te grote afstand, namelijk 280 m, is gelegen van de percelen waarop de bouwplannen zijn voorzien, zodat de parkeerdruk in de onmiddellijke nabijheid van hun woning fors toeneemt. Voorts kan deze parkeerruimte bij hoog water niet worden gebruikt, aldus appellanten.
2.3.1. Blijkens de beslissing op bezwaar van 18 oktober 2005 heeft het college zich bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen gebaseerd op de "ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" (hierna: ASVV 2004), die is uitgegeven door het CROW, kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte. Op grond hiervan komt het college op een benodigd aantal parkeerplaatsen van 56,5. De bouwplannen voorzien blijkens de bij de bouwvergunning behorende bouwtekeningen in totaal in 23 parkeerplaatsen op eigen terrein. De nog aan te leggen parkeerruimte aan de Steigerboom dient te voorzien in 34 parkeerplaatsen. Voorts heeft het college verwezen naar de in de ASVV 2004 opgenomen richtlijnen dat de aanvaardbaarheid van de loopafstand tussen de parkeerplaats en het bestemmingsadres afhankelijk is van de parkeerduur en het motief van bezoek aan het bestemmingsadres. In de ASVV 2004 is vermeld dat een loopafstand van circa 300 m acceptabel is bij een bezoekduur van 45 à 60 minuten. Het college is ervan uitgegaan dat bij werknemers of hotel- en feestgasten in de regel sprake is van een bezoek van minimaal deze duur.
2.3.2. De door appellanten aangehaalde stukken leveren geen grond op voor twijfel aan de juistheid van de berekeningen van het college of van de aannames waarop die berekeningen zijn gebaseerd. Evenmin tonen deze stukken aan dat de situatie in Kerkdriel in dit opzicht zou afwijken van de algemene in de ASVV 2004 geschetste situatie. Derhalve bieden zij geen aanleiding voor het oordeel dat de beoogde parkeerruimte aan de Steigerboom niet kan voorzien in de na verwezenlijking van de bouwplannen benodigde parkeerruimte. Daartoe is redengevend dat de grafiek die in het rapport van Advin BV is weergegeven, is gebaseerd op acceptabele loopafstanden voor winkelend publiek, terwijl daarvan in dit geval geen sprake is. In dit geval is sprake van publiek dat een horecagelegenheid aandoet en daarvoor worden andere loopafstanden tot uitgangspunt genomen. Ook is in dit rapport vermeld dat schema’s uit publicaties van het CROW kunnen worden gebruikt om een inschatting te maken van acceptabele loopafstanden. Die zijn echter in de beslissing op bezwaar toegepast.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat, voor zover het college in het kader van besluitvorming als de onderhavige al met het belang van appellanten bij behoud van hun parkeerplaats(en) voor hun huisdeur had dienen rekening te houden, aan het behoud van een zodanige parkeermogelijkheid op de openbare weg in het centrum van een stad of dorp geen zodanig in rechte te beschermen belang toekomt, dat het college in het kader van de onthefffingsbevoegdheid als de onderhavige daaraan doorslaggevende betekenis zou moeten toekennen.
Partijen zijn ten slotte verdeeld over de vraag of het terrein aan de Steigerboom één keer per twee jaar, dan wel twee keer per jaar onbruikbaar is door een hoge waterstand van de Maas. Indien echter ook van die laatste frequentie moet worden uitgegaan, is die niet dusdanig dat het college om die reden niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen. Daarbij is van belang dat bij hoge waterstanden doorgaans hooguit een negental parkeerplaatsen niet bruikbaar zal zijn.
Het betoog van appellanten slaagt gezien het vorenstaande niet.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007