200605430/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/6999 van de rechtbank Haarlem van 16 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wormerland.
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wormerland (hierna: het college) geweigerd aan appellant een aanlegvergunning en vrijstelling te verlenen voor de aanplant van tien bomen op het perceel [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 november 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2006, verzonden op 21 juni 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Appellant en het college hebben bij brieven van 18 oktober 2006 en 23 november 2006, respectievelijk 2 november 2006, op elkaars standpunten gereageerd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2007, waar appellant noch het college zijn verschenen.
2.1. Het geschil heeft betrekking op de aanplant van drie beuken, een rode esdoorn, een kastanje, een wilg, een notenboom en drie kleine fruitbomen door appellant op het perceel. Naar aanleiding van een verzoek tot legalisering van deze aanplant heeft het college bij het besluit van 29 maart 2005 geweigerd een aanlegvergunning te verlenen en geweigerd medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij de beslissing op bezwaar van 14 november 2005 heeft het college geconstateerd dat het bestemmingsplan geen aanlegvergunning voorschrijft, om die reden de weigering tot verlening van de aanlegvergunning herroepen en de weigering medewerking te verlenen aan de vrijstelling gehandhaafd.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingplan "Landelijk gebied west 1971" (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden II". Op grond van artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor Agrarische doeleinden II aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik en voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf ter plaatse nodige agrarische bedrijfsgebouwen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften is het niet toegestaan de gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken, op een wijze of tot een doel strijdig met de bij dit plan aan deze gronden en bouwwerken gegeven bestemming, nadat deze is verwezenlijkt.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanplant van de tien bomen in strijd is met de bestemming van het perceel.
2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat deze bomenaanplant in dit geval een met de agrarische bestemming strijdig gebruik van de grond inhoudt, aangezien daardoor de verwezenlijking van deze bestemming ter plaatse onmogelijk wordt. De stelling van appellant dat de bomen deel uitmaken van het agrarisch landschap maakt dat niet anders. Voorts kan het feit dat het bestemmingsplan geen aanlegvergunning voorschrijft en de aanplant van houtgewassen evenmin uitdrukkelijk verbiedt, niet afdoen aan de conclusie dat het gebruik van de grond in strijd is met de agrarische bestemming.
2.5. Nu appellant eerst in hoger beroep een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan en niet aannemelijk is dat hij dat niet reeds gedurende de procedure bij de rechtbank heeft kunnen doen, kan dit niet in de beoordeling worden betrokken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007