200604748/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Bergen op Zoom,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/3774 van de rechtbank Breda van 18 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.
Bij besluit van 9 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast het met de woonbestemming strijdige gebruik van de bovenwoning van het pand [locatie] te Bergen op Zoom (hierna: de bovenwoning) te beëindigen, hetgeen inhoudt dat er niet langer softdrugs, althans verdovende middelen, al dan niet ter plaatse genuttigd, mogen worden verkocht. Voorts heeft het college medegedeeld dat onder dit verbod mede wordt verstaan het houden van een voorraad ten behoeve van de strijdige activiteiten en dat de exploitatie van de illegale coffeeshop dient te worden beëindigd. Indien appellanten binnen de gestelde termijn geen of slechts gedeeltelijk gevolg geven aan de last verbeuren zij een dwangsom van € 30.000,00 per constatering dat de overtreding niet is beëindigd met een maximum van € 150.000,00.
Bij besluit van 26 september 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2007, waar appellanten met kennisgeving niet zijn verschenen. Het college is eveneens niet verschenen.
2.1. Op de gronden waarop de bovenwoning is gelegen, rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vestinggronden-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Woondoeleinden EG, eengezinshuizen in gesloten bebouwing".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor Woondoeleinden, omvattende de huisvesting van huishoudens in eengezinshuizen in klasse EG, tuinen, terrassen, toegangs- en verbindingspaden.
Op de plankaart ter plaatse van het perceel waarop de bovenwoning ligt, is de bestemming voorzien van de aanduiding "Horecabedrijven B toegestaan".
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mag, voor zover thans van belang, in afwijking van het bepaalde bij de desbetreffende bestemming, voor zover op de kaart de bestemming is voorzien van de aanduiding "Horecabedrijven B toegestaan", de begane grond van het hoofdgebouw worden bestemd als Horecabedrijf B, met dien verstande, dat in het hoofdgebouw tenminste één (boven)woning moet worden opgenomen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder woning verstaan: een complex van ruimten, dat blijkens zijn indeling en inrichting, bestemd is voor de huisvesting van een zelfstandig wonend persoon of een samenwonende groep van personen.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden de in dit plan gegrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in dit plan bepaalde.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bovenwoning als woning in gebruik is. Zij betogen dat de bovenwoning is ingericht als doorsnee Marokkaanse woning en dat geen toonbank aanwezig is, althans het daar aanwezige meubilair niet als zodanig wordt gebruikt.
2.2.1. Dit betoog leidt niet tot het door appellanten gewenste resultaat. Appellanten ontkennen niet dat in de bovenwoning softdrugs worden verkocht. Het gebruik dat aldus van de bovenwoning wordt gemaakt, is in strijd met artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, omdat het slechts gebruik ten behoeve van woondoeleinden toestaat. De verkoop van softdrugs kan daaronder niet worden begrepen. Die strijdigheid wordt niet opgeheven, indien de bovenwoning - wat hier van zij - tevens als woning wordt gebruikt. Voorts is voor de vraag of dat gebruik in strijd is met artikel 3, eerste lid, niet van belang of de softdrugs al dan niet vanachter een toonbank worden verkocht.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat sprake was van een ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften verboden gebruik.
2.3. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik had mogen maken van de bevoegdheid tot handhavend optreden op grond van strijd met het bestemmingsplan, omdat het doel van dit optreden was een einde te maken aan de handel in softdrugs. Hiermee heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aldus appellanten.
2.3.1. Het betoog van appellanten slaagt niet. Het handhavingsbesluit van 9 mei 2005 heeft tot doel een einde te maken aan het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de bovenwoning. Blijkens dat besluit heeft het college aan het handhavend optreden onder meer ten grondslag gelegd dat de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten een aanzienlijke verkeersaantrekkende werking en derhalve nadelige ruimtelijke effecten op de omgeving hebben. Gelet hierop brengt de omstandigheid dat beëindiging van de handel in softdrugs ook in andere opzichten dan in ruimtelijke relevante zin door het college gewenst wordt geacht, niet mee dat de bevoegdheid tot het nemen van dit besluit is aangewend voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen.
2.4. Appellanten betogen subsidiair dat de rechtbank ten onrechte de hoogte van de opgelegde dwangsom niet onredelijk heeft geacht. Volgens hen staat die hoogte niet in redelijke verhouding tot het voordeel dat zij hebben behaald met de verkoop van softdrugs. Zij wijzen in dit verband op twee uitspraken van de belastingrechter waaruit volgens hen blijkt dat de handel in softdrugs minder winstgevend is dan het college meende bij het vaststellen van de hoogte van dwangsom.
2.4.1. Ook dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 maart 2001 in zaak no. 199900086/1 (JB 2001/95), heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende wettelijke voorschriften. Om dit doel te bereiken, kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij niet naleving van die voorschriften.
Het college heeft in zijn verweerschrift aan de rechtbank uiteengezet dat het de hoogte van de dwangsom heeft bepaald aan de hand van een gemiddelde geschatte maandomzet van € 150.000,00 en een nettowinst van € 100.000,00 per maand. Voorts wil het college maximaal één constatering per week doen. Ook indien, zoals appellanten in feite betogen, zou moeten worden uitgegaan van een winst van minder dan € 75.000,00 per maand, wat hier van zij, dan is het niet onredelijk dat het college de hoogte van de dwangsom op € 30.000,00 per constatering heeft vastgesteld. Van belang daarbij is dat de dwangsom een financiële prikkel moet zijn om het strijdige gebruik te staken. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid kon besluiten tot de in de beslissing op bezwaar gehandhaafde hoogte van de dwangsom.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007