200604903/1.
Datum uitspraak: 4 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 05/2266 van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Bij besluit van 9 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college ) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor de bouw van 20 appartementen met stallingruimte op het perceel achter de Lange Nieuwstraat 123-147 (het voormalige Simonsterrein) te Schiedam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2006, verzonden op 23 mei 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.C. Baars, advocaat te Schiedam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Wessels, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ten tijde van het primaire besluit was het bouwplan in strijd met het toen geldende bestemmingsplan "Bebouwingsvoorschriften voor de bebouwde kom". Het college heeft daarvoor vrijstelling verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ten tijde van de beslissing op bezwaar was het bestemmingsplan "Binnenstad 2003" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld en in werking getreden. Ingevolge dit bestemmingsplan rusten op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden-W-" en "Erf". Het bouwplan is met die bestemmingen in overeenstemming. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was de vrijstelling die is verleend van het bestemmingsplan "Bebouwingsvoorschriften voor de bebouwde kom" derhalve niet meer nodig.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag om bouwvergunning aangehouden had moeten worden, nu het gebied waarin het bouwplan is voorzien, is aangewezen als beschermd stadsgezicht, zodat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg gehoord had moeten worden over de aanvaardbaarheid van het bouwplan.
2.2.1. Het betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van Afdeling van 14 december 2005 in zaak no.
200501613/1overwogen dat het college met de aanwijzing van het gebied waarvan het bouwplan onderdeel uitmaakt tot beschermd stadsgezicht geen rekening behoefde te houden. Op het moment dat vergunninghoudster haar bouwaanvraag indiende - op 23 december 2002 - was het gebied nog niet aangewezen als beschermd stadsgezicht. Eerst op 27 mei 2005, derhalve na de beslissing op bezwaar, is het gebied op grond van artikel 35 van de Monumentenwet aangewezen als beschermd stadsgezicht. Onder deze omstandigheden was het college niet verplicht om zijn beslissing op de bouwaanvraag ingevolge het bepaalde in artikel 51, eerste lid, van de Woningwet aan te houden. Derhalve bestond er ook geen grond om de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te horen.
2.3. Anders dan appellante betoogt is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de omstandigheid dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld in de bezwaarfase door niet tijdig alle relevante stukken in het geding te brengen niet tot het daarmee beoogde doel leidt. Appellante is immers alsnog in de gelegenheid is gesteld om de stukken in te zien en daarop te reageren, zodat zij niet in enig opzicht in haar belangen is geschaad.
2.4. Tot slot kan het betoog van appellante dat in het bestemmingsplan geen bepalingen zijn openomen met betrekking tot de aanwijzing van het gebied als beschermd stadsgezicht in dit hoger beroep niet aan de orde komen, maar had naar voren dienen te worden gebracht in de desbetreffende bestemmingsplanprocedure.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2007